ECLI:NL:GHARL:2022:2954

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
200.222.677/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen vader en minderjarige dochter na complexe scheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 april 2022 een tussenbeschikking gegeven in een hoger beroep over de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige dochter. De zaak is complex, met meerdere eerdere beschikkingen en een lange geschiedenis van juridische procedures. De vader heeft herhaaldelijk verzocht om een omgangsregeling, maar deze is tot nu toe niet tot stand gekomen. Het hof heeft partijen verwezen naar Inter-Psy voor het traject 'Complexe Scheiding' om de situatie te onderzoeken en te kijken naar de mogelijkheden voor contact tussen de vader en de dochter. De moeder heeft in het verleden weerstand geboden tegen contact, wat heeft geleid tot zorgen over ouderverstoting. Het hof heeft vastgesteld dat het gedrag van de dochter tijdens eerdere omgangsmomenten zorgwekkend is en dat er geen duidelijke verklaring is voor haar afwijzing van de vader. De GI heeft geadviseerd om de omgangsmomenten op te schorten, maar het hof is van mening dat het belangrijk is om de vader de kans te geven om een relatie met zijn dochter op te bouwen. De beslissing over de omgangsregeling is aangehouden in afwachting van de resultaten van het hulpverleningstraject.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.222.677/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/150757 / FA RK 16-1320)
beschikking van 12 april 2022
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker] / de vader,
advocaat: voorheen mr. M.F. de Vries te Dokkum, thans mr. B.G. Kooi te Dokkum,
en
[verweerster],
wonende op een geheim te houden adres,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw / de moeder,
advocaat: voorheen mr. J. Deenen te Heerenveen, daarna: mr. T. Bijlsma te Heerenveen, thans mr. J.E.I. Bazuin te Heerenveen.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
voor de periode van 29 april 2021 tot 10 december 2021:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen,
kantoorhoudende te Groningen,
verder te noemen: de GI.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 29 april 2021 verwijst het hof naar zijn beschikkingen van 27 februari 2018, 7 augustus 2018, 31 januari 2019, 10 december 2019 en 29 april 2021.
1.2
Bij laatstgenoemde beschikking van 29 april 2021 heeft het hof, voor zover hier van belang:
- de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 7 juni
2017 vernietigd voor zover daarbij de verzoeken van [verzoeker] met betrekking tot de erkenning zijn afgewezen en in zoverre opnieuw beschikkende de erkenning door [naam1] (hierna: [naam1] ) van [de minderjarige] , geboren [in] 2015 vernietigd;
- [verzoeker] vervangende toestemming verleend tot erkenning van [de minderjarige] ;
- de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
7 juni 2017 bekrachtigd voor zover daarbij het verzoek van [verzoeker] om hem met de vrouw te belasten met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] is afgewezen;
- alvorens definitief te beslissen op het verzoek van [verzoeker] met betrekking tot de
omgangsregeling de volgende voorlopige omgangsregeling vastgesteld:
vanaf heden vindt er één keer per vier weken gedurende twee uren een begeleid
omgangsmoment plaats tussen [verzoeker] en [de minderjarige] op een neutrale locatie, waarbij binnen zes
maanden onder regie van de GI wordt toegewerkt naar onbegeleide omgang en een hogere
frequentie van de omgangsmomenten;
- de GI gelast voor 28 oktober 2021 het hof schriftelijk te informeren over het verloop van de omgangsmomenten en over hoe het in die betreffende periode (met [de minderjarige] ) is gegaan;
- partijen en belanghebbenden in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na ontvangst van de informatie van de GI, te reageren op deze informatie;
- bepaald dat na ontvangst van voornoemde informatie de zaak verder op de stukken zal
worden afgedaan tenzij het hof, al dan niet op gemotiveerd verzoek van (één van) partijen,
anders beslist;
- iedere verdere beslissing aangehouden.
1.3
Het verdere verloop blijkt uit:
- een brief van de gemeente Súdwest-Fryslân, team burgerzaken, van 5 oktober 2021 met bijlage(n);
- een brief van de GI van 19 oktober 2021 met bijlage(n);
- een journaalbericht van mr. Bazuin van 3 november 2021 met bijlage(n);
- een e-mailbericht van mr. Kooi van 13 november 2021 met bijlage(n).
1.4
Op 15 februari 2022 is de mondelinge behandeling voortgezet. De vader en de moeder zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de GI is verschenen [naam2] . Namens de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad), in het kader van zijn adviserende taak, is [naam3] verschenen.
1.5
De moeder heeft na de zitting een wrakingsverzoek gedaan, waardoor het hof de geplande uitspraakdatum niet heeft kunnen halen. Het wrakingsverzoek is inmiddels ingetrokken, zodat de belemmering om uitspraak te kunnen doen is opgeheven.

2.Aanvulling van de feiten

2.1
Op 4 november 2021 is de beslissing van het hof over de vernietiging van de erkenning door [naam1] vermeld op de geboorteakte van [de minderjarige] .
2.2
De kinderrechter heeft het verzoek van de GI om de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] met een half jaar te verlengen, afgewezen. De ondertoezichtstelling van [de minderjarige] is daardoor op 10 december 2021 geëindigd.

3.(Resterende) omvang van het geschil en huidige standpunten van partijen

3.1
Tussen partijen is in geschil het recht op omgang van de vader met [de minderjarige] . Bij de bestreden beschikking van 7 juni 2017 is, voor zover hier nog van belang, het verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling afgewezen.
Standpunt van de vader
3.2
De vader heeft zich bij journaalbericht van 5 november 2021 en ter zitting van 15 februari 2022 - samengevat - op het volgende standpunt gesteld. De vader meent dat er sprake is van een vorm van ouderverstoting. Dit blijkt volgens de vader uit het volgende. [de minderjarige] is vijf jaar, maar weet nu al dat ze geen contact met haar vader wil. Zij heeft tijdens de paar omgangsmomenten die in het kader van de ondertoezichtstelling hebben plaatsgevonden op een - voor een meisje van haar leeftijd - abnormale manier gereageerd door de vader de rug toe te keren en hem te negeren. Dit gedrag bedenkt [de minderjarige] niet zelf en is een reactie op het gedrag van de moeder.
In dit geval lijkt tevens sprake te zijn van een goede en beschikbare ouder en een coalitie-ouder of een psychisch beschadigde ouder.
In het rapport van [naam4] (het hof constateert dat dit rapport niet in het geding is gebracht) is ten onrechte geen aandacht besteed aan het feit dat de moeder tot tweemaal toe frauduleus heeft gehandeld met DNA-testen. Ook is geen aandacht besteed aan het feit dat de moeder, ook nadat zij na lang aandringen had erkend gefraudeerd te hebben, ontkende dat [verzoeker] de biologische vader is van [de minderjarige] . Verder is er geen oog geweest voor het feit dat de moeder heeft erkend dat zij de bedreigingen - waarvan zij eerder had beweerd dat de vader deze richting haar had geuit - zelf in scène heeft gezet en dat zij aan zichzelf bedreigende Whatsapp-berichten en post heeft gestuurd. Bovendien is er in het rapport niet ingegaan op het feit dat de moeder de partner die zij na de vader had ( [naam1] ) en zijn ouders jarenlang in de waan heeft gelaten dat hij de vader van [de minderjarige] was.
Het lijkt er volgens de vader op dat [naam4] niet heeft erkend dat er sprake is van ouderverstoting en van een (on)bewuste negatieve houding van de moeder en van jarenlang overmatig controlerend en sterk manipulatief gedrag van de moeder richting de vader op allerlei vlakken.
De vader is van mening dat de moeder structureel heeft geprobeerd hem uit het leven van [de minderjarige] te bannen. De vader vindt het bovendien zorgelijk dat de moeder nog altijd stelt dat [de minderjarige] al een vader heeft en dat dat niet de vader is maar haar huidige partner, [naam5] , met wie zij een kind heeft en een gezin vormt.
De vader constateert dat [de minderjarige] veel last heeft van de spanningen en de problematiek van de moeder en dat zij het slachtoffer is van het gedrag van de moeder.
Volgens de vader is er tijdens de ondertoezichtstelling en de zitting over het verlengingsverzoek onvoldoende gekeken naar de rol van de moeder.
De vader is van mening dat er passende, in ouderverstoting gespecialiseerde, hulp moet worden gezocht. Deze hulpverleningsinstantie zou nader onderzoek moeten doen en hulp moeten verlenen teneinde [de minderjarige] van de juiste ondersteuning te kunnen voorzien, waarbij ook beide partijen gespecialiseerde hulp kunnen krijgen.
3.3
De moeder kan zich vinden in de inhoud van de brief van de GI van 19 oktober 2021 (waar het hof hierna op zal ingaan) en het daarin gegeven advies. Zij erkent dat zij in het verleden fouten heeft gemaakt maar dat is nu een lange tijd geleden. Zij heeft zich destijds ook in moeilijke situaties bevonden waarin zij zich klem gezet voelde en waardoor zij heeft gehandeld zoals zij heeft gedaan. Zij heeft altijd het belang van [de minderjarige] voor ogen gehad en wilde [de minderjarige] beschermen. Zij had eerder weerstand tegen contact tussen de vader en [de minderjarige] maar heeft zich hier overheen gezet. Zij stimuleert [de minderjarige] voor de omgangsmomenten en praat richting [de minderjarige] neutraal over de vader. Er is geprobeerd omgang tot stand te brengen, maar gebleken is dat het te belastend is voor [de minderjarige] . De moeder ziet naar eigen zeggen in dat het uiteindelijk goed zal zijn voor [de minderjarige] wanneer er goed contact is tussen haar en de vader, maar de moeder is van mening dat er nu eerst een periode van rust moet komen.
3.4
De GI heeft in haar brief van 19 oktober 2021 - samengevat - het volgende aangegeven. Tijdens de ondertoezichtstelling is gebleken dat het niet mogelijk is om tot een prettige, voor [de minderjarige] onbelaste, omgangsregeling met de vader te komen. Er hebben drie begeleide omgangsmomenten plaatsgevonden. De moeder heeft [de minderjarige] voorbereid op de omgangsmomenten. Na het eerste omgangsmoment heeft [de minderjarige] aangegeven dat ze de omgang niet prettig vond en heeft ze ’s nachts in haar bed geplast. Tijdens het tweede omgangsmoment heeft [de minderjarige] de vader genegeerd en afgesnauwd. Bij het derde omgangsmoment is [de minderjarige] heel krampachtig binnengekomen en wilde ze niets van de vader weten. Tijdens dit omgangsmoment heeft ze in haar broek gepoept.
De GI heeft vervolgens besloten de omgangsmomenten per direct op te schorten. Het traumateam van [naam4] heeft daarna geadviseerd om de omgangsmomenten niet voort te zetten, omdat dit te belastend is voor [de minderjarige] . [naam4] heeft verder geadviseerd een langere periode te wachten met omgang totdat [de minderjarige] ouder is en de situatie beter kan overzien en begrijpen. De GI heeft dit advies overgenomen. De GI is van mening dat het belang van [de minderjarige] om zonder extra spanning en stress veilig op te groeien, zwaarder weegt dan het opstarten van een onbelaste omgangsregeling met de vader. Verder adviseert de GI de ouders om aan hun eigen problematiek te werken. Met betrekking tot de informatieverstrekking is de afspraak gemaakt dat de moeder eens per drie maanden informatie over en een foto van [de minderjarige] stuurt en dat de vader bij belangrijke gebeurtenissen een kaartje stuurt.
Ter zitting heeft de GI verklaard dat zij de term ouderverstoting in dit geval niet passend vindt. Dit zou impliceren dat [de minderjarige] hieraan schuld heeft. Bovendien is er in dit geval geen sprake van een relatie tussen [de minderjarige] en de vader. Verder heeft de GI desgevraagd verklaard dat zij in eerste instantie intern had besloten geen verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling in te dienen. Uiteindelijk is besloten om een verlenging van een half jaar te verzoeken, met als reden dat de GI de uitkomst van de onderhavige procedure wilde afwachten. Zoals hiervoor al benoemd, heeft de kinderrechter dit verzoek afgewezen.
3.5
De raad heeft ter zitting - samengevat - het volgende verklaard. De raad zit met de vraag waar het zorgelijke gedrag van [de minderjarige] tijdens het laatste omgangsmoment vandaan komt. Als de moeder inderdaad, zoals zij zelf stelt, haar eigen weerstand heeft overwonnen en de situatie heeft geaccepteerd, zou zij in staat moeten zijn om [de minderjarige] onbelast contact met de vader te laten hebben. De raad vraagt zich af wat er is gebeurd, want het gedrag van [de minderjarige] is niet normaal. De raad weet niet wat er bij de moeder thuis gebeurt en wordt gezegd en of [de minderjarige] met een ernstig loyaliteitsconflict kampt omdat ze de huidige partner van de moeder als vader ziet. De raad ziet grote risico’s wanneer er nu een periode van rust ingelast wordt. De raad vraagt zich af wie in die periode de regie neemt en wanneer de periode van rust wordt geëvalueerd. De raad weet niet of de moeder in staat is om na een periode van rust het contactherstel tussen de vader en [de minderjarige] weer op te pakken.
De raad adviseert om een gespecialiseerde organisatie in te zetten die naar de ouders en [de minderjarige] gaat kijken en waarbij er toegewerkt wordt naar omgang tussen de vader en [de minderjarige] .

4.De motivering van de beslissing

4.1
De rechter stelt op verzoek van de ouders of van één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Ingevolge 1:377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van
het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang
met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
4.2
Een kind heeft recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit recht wordt, wat betreft de niet met het gezag belaste ouder en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, gewaarborgd door artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1:377a lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) en, wat het kind aangaat, niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en artikel 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden. Op de ouder die met het gezag is belast, rust ingevolge artikel 1:247 lid 3 BW de verplichting om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748).
4.3
Indien de rechter de gronden die de met het gezag belaste ouder aanvoert om geen medewerking te verlenen aan de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling niet voldoende acht, dient hij op korte termijn alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen daaraan alsnog medewerking te verlenen. Deze gehoudenheid berust op de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende verplichting van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken (vgl. EHRM 17 april 2012, zaak 805/09). Van de rechter kan temeer een actieve opstelling worden verlangd naarmate voor de weigering van de met het gezag belaste ouder minder - of zelfs geen - goede en voldoende aannemelijk gemaakte gronden worden aangevoerd (HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91).
4.4
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikkingen van 27 februari 2018, 7 augustus 2018, 31 januari 2019, 10 december 2019 en 29 april 2021, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist. Het hof heeft in deze beschikkingen reeds zorgen geuit over de situatie van [de minderjarige] en het gedrag van de moeder.
4.5
Het hof volgt de GI (en [naam4] ) niet in haar conclusie dat de omgangsmomenten niet dienen te worden voortgezet, omdat dit belastend is voor [de minderjarige] , en dat er een langere periode dient te worden gewacht met omgang totdat [de minderjarige] ouder is en de situatie beter kan overzien en begrijpen. Het hof heeft dezelfde zorgen en vragen als de raad, zoals hiervoor onder 3.5 weergegeven, en acht het niet in het belang van [de minderjarige] om in de huidige situatie te berusten. Het gedrag dat [de minderjarige] tijdens de omgangsmomenten in het kader van de ondertoezichtstelling heeft vertoond, waarbij zij de vader in extreme mate heeft afgewezen, welk gedrag voor de GI aanleiding is geweest om de omgangsmomenten op te schorten, acht het hof uitermate zorgelijk. Met name vraagt het hof zich af wat de oorzaak is van dit gedrag. Ter zitting is gebleken dat de GI geen verklaring heeft voor het gedrag van [de minderjarige] en de oorzaak van dit gedrag ook niet nader heeft onderzocht.
Het hof sluit niet uit dat dit gedrag is ontstaan door bewuste of onbewuste beïnvloeding van [de minderjarige] door de moeder. Uit het dossier blijken namelijk geen andere mogelijke oorzaken of aanknopingspunten die het zorgelijke gedrag van de 5-jarige [de minderjarige] tijdens de omgang kunnen verklaren. [de minderjarige] heeft nooit eerder in gezinsverband met haar vader gewoond en kan hieruit dus geen negatieve ervaringen met haar vader hebben. De vier à vijf omgangsmomenten die in de periode april 2019 - februari 2020 bij het Kenniscentrum Kind en Echtscheiding (hierna: het KKE) hebben plaatsgevonden, zijn goed verlopen. Zoals het hof reeds bij beschikking van 29 april 2021 onder r.o. 3.18 heeft overwogen, heeft de hulpverlener van het KKE geconstateerd dat het eerste omgangsmoment waarbij de moeder niet aanwezig was (bij de eerste twee omgangsmomenten was zij wel aanwezig) [de minderjarige] geen problemen heeft laten zien bij het vertrek van de moeder en dat de interactie tussen [de minderjarige] en de vader meteen op gang is gekomen. Het KKE heeft in zijn rapport van 10 maart 2020 geconcludeerd dat het voor [de minderjarige] belangrijk is dat zij haar vader leert kennen en dat dit als investering in haar ontwikkeling moet worden gezien. Als gevolg van door de moeder gemaakte keuzes heeft er echter na het KKE-traject geen omgang meer plaatsgevonden tot het eerste omgangsmoment tijdens de ondertoezichtstelling op 30 april 2021. Bij de omgangsmomenten in het kader van de ondertoezichtstelling heeft de moeder [de minderjarige] gebracht (bij het tweede en derde omgangsmoment tot in de speelruimte, waar de vader al aanwezig was) en gehaald, maar is zij niet aanwezig geweest tijdens het omgangsmoment.
De raad heeft in zijn rapport van 6 november 2020 geconcludeerd - en het hof neemt deze conclusie over - dat er geen contra-indicaties lijken te zijn om het contact tussen [de minderjarige] en de vader op te bouwen. De door de moeder geschetste handelingen van de vader tijdens de door de GI begeleide omgangsmomenten, voor zover deze al daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, verklaren naar het oordeel van het hof niet het gedrag van [de minderjarige] . De moeder heeft verklaard dat [de minderjarige] reeds sinds de omgangsmomenten bij het KKE thuis zorgelijk gedrag laat zien. Ter zitting is echter gebleken dat er door de GI geen hulpverlening is ingeschakeld om [de minderjarige] na een omgangsmoment thuis te begeleiden. Het hof deelt derhalve de door de raad geuite zorg, zoals hiervoor onder 3.5 weergegeven, dat er geen zicht is op de thuissituatie van de moeder.
4.6
Het hof begrijpt dat de moeder rust wil, maar het hof ziet bij een periode van rust (en dus afwijzing van het verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling) een groot risico dat de vader in het geheel uit het leven van [de minderjarige] verdwijnt. [de minderjarige] heeft tot op heden geen band kunnen opbouwen met de vader (en de vader met [de minderjarige] ) en zou de vader dan dus ook de komende jaren niet kunnen leren kennen. Het hof acht dit niet in het belang van [de minderjarige] .
4.7
Mede gelet op de hiervoor onder 4.3 genoemde verplichting van de rechter om zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken, ziet het hof daarom aanleiding om nog een intensief hulpverleningstraject in te zetten, te weten het traject ‘Complexe Scheiding’ bij Inter-Psy, om het systeem waarbinnen [de minderjarige] opgroeit nader te onderzoeken alsook de mogelijkheden van contact tussen de vader en [de minderjarige] .
4.8
Ter zitting hebben de vader en de moeder desgevraagd zich bereid verklaard dit
hulpverleningstraject bij Inter-Psy aan te gaan. Het hof zal daarom partijen doorverwijzen naar Inter-Psy voor het traject ‘Complexe Scheiding’. De moeder heeft aangegeven dat zij alles zal doen wat het hof haar verzoekt, maar dat ze het hof wel verzoekt [de minderjarige] ruimte te geven, omdat zij die ruimte nodig heeft voor haar ontwikkeling. Het hof acht het inzetten van dit traject bij uitstek passend voor de situatie waarin [de minderjarige] zich bevindt, en noodzakelijk om te voorkomen dat haar ontwikkeling gaat stagneren. Afgezien van de zorgen over het contact tussen de vader en [de minderjarige] , functioneert [de minderjarige] volgens de moeder en de GI verder goed. Het hof acht een hulpverleningstraject bij Inter-Psy dan ook niet te belastend voor [de minderjarige] .
4.9
In afwachting van het verloop en de resultaten van het hulpverleningstraject bij
Inter-Psy zal het hof de beslissing met betrekking tot de omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] aanhouden. Voor de tussenliggende periode overweegt het hof dat de moeder heeft toegezegd om de driemaandelijkse informatie over en foto van [de minderjarige] vanaf nu rechtstreeks naar het huidige e-mailadres van de vader te sturen in plaats van naar de GI (die inmiddels niet meer betrokken is door de beëindiging van de ondertoezichtstelling). Het hof gaat ervan uit dat de moeder deze toezegging nakomt.
4.1
Het hof zal een scan van deze beschikking doorzenden naar het e-mailadres
behorend bij de instantie die het hulpverleningstraject zal verzorgen, te weten Inter-Psy.
4.11
Het hof verzoekt de advocaten van de vader en de moeder om zo spoedig mogelijk de telefoonnummers en e-mailadressen van hun cliënt(e) door te geven aan Inter-Psy, zodat Inter-Psy contact kan opnemen met de vader en de moeder voor het maken van een afspraak.
4.12
Het hof verzoekt Inter-Psy om
uiterlijk 12 oktober 2022, of zoveel
eerder als mogelijk, bij het hof de rapportage over het verloop van het traject in te
dienen, althans vóór deze datum het hof schriftelijk te berichten over de voortgang van het traject. Het hof zal, indien dat nog niet door Inter-Psy is gebeurd, partijen hierover op de hoogte houden en deze rapportage doorzenden aan de advocaten van partijen en de raad.
4.13
Indien het traject niet heeft geleid tot een positief resultaat verzoekt het hof Inter-Psy de rapportage die Inter-Psy aan het hof zendt tegelijkertijd te zenden naar de raad. Het hof roept in herinnering dat de raad op verzoek van het hof reeds een onderzoek heeft verricht naar de vraag welke gezagsvoorziening het meest in het belang van [de minderjarige] is en naar de mogelijkheden van een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vader. De raad heeft hierover bij rapport van 6 november 2020 gerapporteerd en geadviseerd.
Aan de hand van de rapportage van Inter-Psy zal de raad bezien of er een aanvullend onderzoek van de raad noodzakelijk is. De raad wordt verzocht binnen twee weken na ontvangst van de rapportage van Inter-Psy het hof hierover te informeren en, indien de raad (aanvullend) onderzoek noodzakelijk acht, dit te verrichten en daarover bij het hof een (aanvullend) rapport in te dienen.
4.14
De onderhavige beschikking geldt reeds als opdracht aan de raad om een onderzoek
te verrichten indien het traject bij Inter-Psy niet positief wordt afgesloten en de raad dat onderzoek noodzakelijk acht.
4.15
Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen te reageren op de hiervoor bedoelde informatie of rapportage(s) en wel als volgt:
a. indien het traject bij Inter-Psy heeft geleid tot een positief resultaat mogen partijen binnen een termijn van twee weken na ontvangst van (het bericht van het hof over) de rapportage van Inter-Psy daarop reageren, aangeven hoe zij het vervolg van de procedure voor zich zien en aangeven of zij een nadere zitting noodzakelijk achten;
b. indien het traject bij Inter-Psy niet heeft geleid tot een positief resultaat en de raad ziet geen aanleiding (aanvullend) onderzoek te doen, dan mogen partijen binnen een termijn van twee weken na ontvangst van het bericht van de raad reageren op de rapportage van Inter-Psy, aangeven hoe zij het vervolg van de procedure voor zich zien en aangeven of zij een nadere zitting noodzakelijk achten;
c. indien het traject bij Inter-Psy niet heeft geleid tot een positief resultaat en de raad aanvullend onderzoek gaat doen, dan mogen partijen binnen een termijn van twee weken na ontvangst van het raadsrapport daarop reageren en aangeven of zij een nadere zitting noodzakelijk achten.
4.16
Het hof zal na ontvangst van voornoemde reacties de zaak verder op de stukken afdoen tenzij het hof, al dan niet op gemotiveerd verzoek van (één van) partijen,
anders beslist.

5.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof als volgt beslissen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
verzoekt Inter-Psy
uiterlijk 12 oktober 2022of zoveel eerder als mogelijk, de rapportage over het verloop van het traject ‘Complexe Scheiding’ aan het hof te overleggen, althans vóór deze datum het hof schriftelijk te berichten over de voortgang van het traject;
verzoekt de raad bij een niet positief verlopen traject te bezien of een (aanvullend) raadsonderzoek noodzakelijk is en het hof daarover binnen twee weken te informeren, en, indien dat het geval is, een onderzoek te verrichten naar de omgangsregeling en daarover bij het hof een rapport in te dienen;
stelt partijen in de gelegenheid om na ontvangst van de hiervoor bedoelde informatie of rapportage(s) te reageren en wel als volgt:
a. indien het traject bij Inter-Psy heeft geleid tot een positief resultaat mogen partijen binnen een termijn van twee weken na ontvangst van (het bericht van het hof over) de rapportage van Inter-Psy daarop reageren, aangeven hoe zij het vervolg van de procedure voor zich zien en aangeven of zij een nadere zitting noodzakelijk achten;
b. indien het traject bij Inter-Psy niet heeft geleid tot een positief resultaat en de raad ziet geen aanleiding (aanvullend) onderzoek te doen, dan mogen partijen binnen een termijn van twee weken na ontvangst van het bericht van de raad reageren op de rapportage van Inter-Psy, aangeven hoe zij het vervolg van de procedure voor zich zien en aangeven of zij een nadere zitting noodzakelijk achten;
c. indien het traject bij Inter-Psy niet heeft geleid tot een positief resultaat en de raad aanvullend onderzoek gaat doen, dan mogen partijen binnen een termijn van twee weken na ontvangst van het raadsrapport daarop reageren en aangeven of zij een nadere zitting noodzakelijk achten.
bepaalt dat na ontvangst van voornoemde informatie de zaak verder op de stukken zal
worden afgedaan tenzij het hof, al dan niet op gemotiveerd verzoek van (één van) partijen,
anders beslist;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Veenstra, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 12 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.