ECLI:NL:GHARL:2022:3127

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
200.307.203
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en ontzegging omgang in familiezaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2019, en de omgangsregeling met de vader. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had de bestreden beschikking van de kinderrechter aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling was verlengd en een omgangsregeling was vastgesteld. Het hof oordeelde dat niet was voldaan aan de wettelijke vereisten voor verlenging van de ondertoezichtstelling, zoals vastgelegd in artikel 1:255 lid 1 BW. Het hof concludeerde dat de moeder de zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige onderkent en dat zij hulpverlening aanvaardt, waardoor de ondertoezichtstelling niet gerechtvaardigd was. Daarnaast ontzegde het hof de vader het recht op omgang met de minderjarige, omdat omgang op dat moment ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind. Het hof benadrukte dat de vader eerst hulpverlening moet aanvaarden voordat er ruimte is voor contactherstel. De beslissing van het hof houdt in dat de bestreden beschikking van de kinderrechter wordt vernietigd en dat de verzoeken van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en wijziging van de omgangsregeling worden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.307.203
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 529650 en 529652)
beschikking van 21 april 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.G.M. Lodder te Utrecht,
en
de gecertificeerde instelling
Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.G.J. Booij te Vleuten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 7 december 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (verder te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 24 februari 2022;
- het verweerschrift van de GI met producties;
- het verweerschrift van de vader.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 april 2022 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de moeder met haar advocaat,
- een medewerker van de GI,
- de advocaat van de vader.
De raad voor de kinderbescherming was niet aanwezig en heeft van tevoren laten weten geen gebruik te maken van zijn recht te adviseren in deze zaak. De vader was ook niet bij de mondelinge behandeling aanwezig.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van :
[de minderjarige] , geboren [in] 2019 te [woonplaats2] .
De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder.
3.2
Bij beschikking van 12 maart 2019 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 12 maart 2020. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd.
3.3
Bij beschikking van 9 december 2019 is een zorgregeling vastgelegd tussen de vader en [de minderjarige] inhoudende dat [de minderjarige] één keer per maand gedurende één uur begeleide omgang heeft met de vader op het kantoor van de GI, waarbij de GI na drie
maanden de omgang zal evalueren en waar nodig in het belang van [de minderjarige] zal bijstellen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kinderrechter de termijn van de ondertoezichtstelling verlengd tot 12 december 2022 en een omgangsregeling vastgesteld waarbij [de minderjarige] één keer in de zes weken omgang heeft met
de vader gedurende één uur onder begeleiding van een professionele instantie, waarbij de GI
de frequentie en duur in het belang van [de minderjarige] mag bijstellen.
4.2
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling wordt afgewezen en dat de vader het contact met [de minderjarige] wordt ontzegd, kosten rechtens.
4.3
De vader en de GI voeren verweer en zij vragen het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Ondertoezichtstelling
5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Anders dan de kinderrechter is het hof van oordeel dat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255, eerste lid, BW. Het hof overweegt als volgt.
5.3
Met de kinderrechter is het hof van oordeel dat sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging bij [de minderjarige] . De moeder heeft gesteld dat het gedrag dat [de minderjarige] nu laat zien, zorgelijk is. De GI heeft op de zitting verklaard dat de zorgen zien op een mogelijk trauma bij [de minderjarige] en ook op de slechte communicatie en verstandhouding tussen de ouders. Daarnaast is gebleken dat de omgangsmomenten tussen de vader en [de minderjarige] niet goed verlopen. Alle omstandigheden in samenhang bezien is het hof van oordeel dat [de minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd.
5.4
Voor het hof staat vast dat de moeder de zorgen die over [de minderjarige] bestaan, onderkent en het hof verwacht dat zij deze ook in de toekomst zal onderkennen. De moeder heeft naar aanleiding van de door haar geconstateerde gedragingen bij [de minderjarige] hulp van deskundigen ingeschakeld om hier meer zicht op te krijgen. Door de moeder is geïnitieerd dat [de minderjarige] naar het [naam1] gaat om onderzoek te doen naar de oorzaak of oorzaken van het gedrag. Daarnaast heeft de moeder aan zichzelf gewerkt en heeft zij meegewerkt aan het traject [naam2] . Hieruit is voldoende gebleken dat de moeder de hulpverlening die nodig is om de ontwikkelingsbedreigingen weg te nemen, aanvaardt. Het hof heeft er voldoende vertrouwen in dat de moeder, als dit nodig blijkt te zijn, ook haar medewerking zal verlenen aan eventueel nader onderzoek en eventuele verdere inzet van hulpverlening. Het hof acht hulpverlening in een vrijwillig kader toereikend, zodat niet aan alle wettelijk criteria voor een ondertoezichtstelling is voldaan.
Aldus komt het hof tot het oordeel dat niet is gebleken van gronden die een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] op dit moment rechtvaardigen. Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de ondertoezichtstelling vernietigen.
Omgang
5.5
De kinderrechter heeft in het kader van de ondertoezichtstelling een omgangsregeling onder regie van de GI vastgesteld.
5.6
Op grond van artikel 1:265g lid 1 BW kan de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de gecertificeerde instelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. Het derde lid van dit artikel bepaald dat zodra de ondertoezichtstelling is geëindigd, de op grond van het eerste lid vastgestelde regeling geldt als een regeling als bedoeld in artikel 1:253a, tweede lid, onder a, dan wel artikel 1:377a, tweede lid.
5.7
De moeder heeft verzocht om het recht op omgang te ontzeggen, gelet op het gedrag van [de minderjarige] en de inhoud van het verslag van Bijzondere Zorg Midden-Nederland van de omgang 2 februari 2022 (productie 8 bij het beroepschrift).
5.8
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1:377a lid 3 BW ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.9
Een kind heeft recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit recht wordt, wat betreft de niet met het gezag belaste ouder en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 1:377a lid 1 BW en, wat het kind aangaat, niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 IVRK en artikel 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden. Op de ouder die met het gezag is belast, rust ingevolge artikel 1:247 lid 3 BW de verplichting om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748).
5.1
Elke afwijzing van een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling en elke beslissing waarbij de omgang is ontzegd is tijdelijk van aard, in die zin dat de ouder wiens verzoek is afgewezen zich in geval van wijziging van omstandigheden en in ieder geval na verloop van een jaar opnieuw tot de rechter kan wenden teneinde een omgangsregeling te doen vaststellen.
5.11
In de bestreden beschikking staat onder meer het volgende over de omgang vermeld.
“In de beschikking van 3 maart 2021 heeft de kinderrechter de vader opgeroepen om zich begeleidbaar op te stellen in het contact tussen hem en [de minderjarige] , open moet staat voor de adviezen en aanwijzingen van de Gl. Uit de stukken en toelichting van de GI volgt echter dat de omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] nog steeds moeizaam verloopt, onder andere omdat de vader zijn houding niet verandert. De vader blijft in de weerstand, stelt zich niet constructief op jegens de begeleiders, en belast [de minderjarige] met zijn emoties. De verklaring van de vader tijdens de zitting vindt de kinderrechter verontrustend en bevestigen het beeld dat door de GI wordt geschetst. De vader lijkt niet in te zien dat hij met zijn handelen [de minderjarige] schaadt in zijn ontwikkeling. Het is voor [de minderjarige] op deze manier heel lastig onbelast contact te hebben met de vader.”
5.12
Sinds de bestreden beschikking is er niets (in positieve zin) veranderd. Er zijn zorgen over de vader, maar de vader heeft zelf geen hulpvraag en hulpverlening komt daardoor niet op gang. Het ontbreekt de vader aan zelfinzicht en volgens de GI is hij niet leerbaar gebleken. Op grond van de feiten en omstandigheden die uit de stukken blijken, is het hof van oordeel dat de vader op dit moment zelf geen ruimte biedt voor zinvol (begeleid) contact met [de minderjarige] . Op dit moment lijkt het voor [de minderjarige] niet mogelijk om onbelast contact met de vader te kunnen hebben. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat [de minderjarige] onrust ervaart door het contact. Dat maakt dat omgang met de vader nu te veel van [de minderjarige] vraagt. Het hof acht nu te weinig draagvlak voor omgang aanwezig bij [de minderjarige]
.
Daarbij komt nog dat vast staat dat in het verleden sprake is geweest van huiselijk geweld tussen de ouders. De moeder is bang voor de vader. Het is mogelijk dat de gevoelens van angst, de daarmee gepaard gaande spanningen bij de moeder en haar daaruit voortvloeiende gedrag in negatieve zin bepalend en daardoor belastend kunnen zijn voor [de minderjarige] . Bij [de minderjarige] is mogelijk sprake van een trauma, wat door deskundigen bij het [naam1] zal moeten worden onderzocht. Onduidelijk is op dit moment of [de minderjarige] is getraumatiseerd omdat hij op jonge leeftijd belast is met jarenlang huiselijk geweld tussen de ouders. Het hof acht het van belang dat eerst onderzoek door het [naam1] plaatsvindt, voordat kan worden bepaald óf en op welke wijze de omgang kan worden hervat.
Het hof is bovendien van oordeel dat de vader, alvorens gewerkt kan worden aan contactherstel, zelf hulpverlening dient te aanvaarden. Dit om inzicht te verkrijgen in de behoeftes van [de minderjarige] , zodat duidelijk wordt in hoeverre zijn houding en zijn gedragingen van invloed zijn op [de minderjarige] .
5.13
Het hof is onder de gegeven omstandigheden van oordeel dat op grond van artikel 1:377a lid 3 onder a BW zwaarwegende belangen zich verzetten tegen de omgang tussen de vader en [de minderjarige] .
5.14
Nu op dit moment nog niet duidelijk is hoe lang het traject bij het [naam1] gaat duren en wanneer het moment aangebroken is voor contactherstel tussen de vader en [de minderjarige] , ziet het hof geen aanleiding om een termijn te verbinden aan de ontzegging. De ouder aan wie de omgang is ontzegd kan zich in geval van wijziging van omstandigheden en in ieder geval na verloop van een jaar opnieuw tot de rechter wenden om een omgangsregeling te doen vaststellen.
5.15
Het hof overweegt tot slot nog dat de moeder heeft toegezegd dat, indien uit het onderzoek door het [naam1] omgang wél in het belang van [de minderjarige] blijkt, zij bereid is daaraan mee te werken. In dat geval kan van de moeder verwacht worden dat zij met behulp van een professionele instantie (begeleide) omgang organiseert conform de adviezen van de onderzoeker(s) en/of behandelaar(s) van [de minderjarige] .
5.16
Dat betekent dat het hof ook op dit punt de bestreden beschikking zal vernietigen en zal beslissen als volgt.
5.17
Het hof zal de proceskosten op grond van de aard van het geschil compenseren, zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 7 december 2021, en opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en het verzoek tot wijziging van de omgangsregeling alsnog af;
ontzegt de vader het recht op omgang met [de minderjarige] , geboren [in] 2019 te [woonplaats2] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E. de Boer, H. Phaff en D.J.M. van de Voort, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, en is op 21 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.