In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De betrokkene had hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 3 november 2020 het beroep van de betrokkene ongegrond had verklaard en het verzoek om proceskostenvergoeding had afgewezen. De betrokkene was als kentekenhouder beboet voor het negeren van een verplichte rijrichting en een geslotenverklaring, wat resulteerde in twee afzonderlijke sancties. De gemachtigde van de betrokkene voerde aan dat er sprake was van een voortgezette handeling, omdat de gedragingen zo dicht op elkaar volgden dat er geen reële mogelijkheid tot correctie was. Het hof oordeelde echter dat de gedragingen afzonderlijk konden worden beoordeeld en dat de sancties terecht waren opgelegd. 
Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af. De beoordeling van de zaak richtte zich op de vraag of de sancties terecht waren opgelegd en of er sprake was van een schending van artikel 5 van de Wahv. Het hof concludeerde dat de ambtenaar geen reële mogelijkheid had om de bestuurder staande te houden, waardoor de sanctie aan de kentekenhouder kon worden opgelegd. De argumenten van de gemachtigde werden verworpen, en het hof benadrukte dat verkeersdeelnemers voortdurend beslissingen moeten nemen in nieuwe verkeerssituaties, wat in deze zaak niet leidde tot de conclusie dat er sprake was van een voortgezette handeling. 
De uitspraak van het hof is van belang voor de toepassing van de Wahv en de beoordeling van verkeersgedragingen, waarbij het hof de noodzaak van individuele beoordeling van gedragingen onderstreepte.