ECLI:NL:GHARL:2022:3282

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
200.249.140/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van restschuld na eisvermindering door Rabobank in het kader van de OpMaathypotheek

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de Coöperatieve Rabobank U.A. en Rabohypotheekbank N.V. De zaak betreft de OpMaathypotheek die door appellanten was afgesloten. In een eerder tussenarrest van 6 oktober 2020 werd de inhoud van de zaak besproken, waarbij beide partijen zich moesten uitlaten over de kapitaalverzekering die deel uitmaakte van de hypotheek. Tijdens het pleidooi heeft Rabobank haar eis verminderd, wat leidde tot een verdere beoordeling van de grieven en vorderingen van appellanten.

Het hof heeft vastgesteld dat appellanten c.s. niet voldoende bewijs hebben geleverd dat Rabobank haar zorgplicht heeft geschonden. De normen van de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen, die door appellanten zijn ingediend, zijn niet relevant voor de zaak, aangezien er geen nationale hypotheekgarantie was aangevraagd. Het hof heeft ook de gebreken aan de kapitaalverzekering besproken, maar oordeelt dat Rabobank niet aansprakelijk is voor de hoge premies en dat er geen causaal verband is tussen de afkoopwaarde van de verzekering en de restschuld na de verkoop van de woning.

Uiteindelijk heeft het hof de restschuld vastgesteld op € 285.681,06, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 5 april 2017. Het vonnis van de kantonrechter is vernietigd, met uitzondering van de beslissing over de proceskosten, die is bekrachtigd. De kosten van het hoger beroep zijn toegewezen aan Rabobank, en het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.249.140/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 6346027 \ CV EXPL 17-6764)
arrest van 26 april 2022
in de zaak van

1.mr. [appellant] ,

wonende te [woonplaats1] ,
hierna:
[appellant],
2. [appellante] ,
wonende te [woonplaats2] (Noorwegen),
hierna:
[appellante],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. W.A. Breddels, die kantoor houdt te Zeist, voor wie heeft gepleit mr. [appellant] zelf,
tegen
Coöperatieve Rabobank U.A.als rechtsopvolgster van
Rabohypotheekbank N.V.
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
Rabobank,
advocaat: mr. D.L.A. van Voskuilen, die kantoor houdt te Rotterdam, die ook heeft gepleit.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 6 oktober 2020 hier over.
1.2
In dat tussenarrest waren beide partijen staat gesteld zich uit te laten over, kort gezegd, de kapitaalverzekering die deel uitmaakte van de OpMaathypotheek die [appellanten] c.s. hadden afgesloten bij Rabobank. Beide partijen hebben een akte genomen.
1.3
Op verzoek van Rabobank heeft een pleidooi plaats gevonden. Rabobank heeft voorafgaand aan het pleidooi een productie in het geding gebracht en ter zitting een pleitnota overgelegd. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft Rabobank haar eis verminderd.
1.4
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

Het hof ziet geen reden om terug te komen op het tussenarrest
2.1
[appellanten] c.s. hebben in hun antwoordakte een aantal stellingen ingenomen die het bereik van de rolverwijzing in het tussenarrest te buiten gaan. [appellanten] c.s. verzoeken het hof terug te komen op het oordeel van het hof dat [appellanten] c.s. niet hadden aangetoond dat de Rabobank in 2004 had moeten uitgaan van het rekenkundig gemiddelde van het inkomen van [appellant] over drie jaar. [appellanten] c.s. hebben bij hun akte de normen van de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen overgelegd waarin een dergelijke verplichting is opgenomen. Nog daargelaten of het procesrechtelijk toelaatbaar is om op in dit stadium de stellingen aan te vullen, slaagt het betoog van [appellanten] c.s. niet. De normen hebben betrekking op het verkrijgen van een nationale hypotheekgarantie. Voor de woonboerderij in kwestie is geen nationale hypotheekgarantie aangevraagd en gekregen. De aankoopprijs van dit pand lag ook boven de op dat moment geldende maximale aankoopwaarde voor bestaande woningen om in aanmerking te komen voor een hypotheekgarantie. Dat de normen voor de hypotheekgarantie ook zouden voor de financiering van woningaankopen in het algemeen, hebben [appellanten] c.s. niet toegelicht.
2.2
[appellanten] c.s. hebben verder hun stellingen zo aangevuld dat Rabobank in ieder geval haar zorgplicht tegenover [appellante] zou hebben geschonden door haar niet expliciet te waarschuwen voor de gevolgen voor haar als het inkomen van [appellant] lager zou blijken te zijn dan de prognose. Ook voor deze aanvulling van de stellingen geldt dat daarvoor de akte niet de juiste plaats is en dat [appellanten] c.s. deze stellingen hadden moeten betrekken in hun memories. Het hof ziet geen reden om te oordelen dat ten opzichte van [appellante] Rabobank een verdergaande verplichting had dan ten opzichte van haar toenmalige levenspartner [appellant] .
De kapitaalverzekering
2.3
Het hof heeft bij het tussenarrest Rabobank in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de gebreken aan de kapitaalverzekering die deel uitmaakte van de OpMaathypotheek die door [appellanten] c.s. was afgesloten. Dit in verband met het beroep op verrekening van de mogelijk daardoor veroorzaakte lagere afkoopwaarde van deze verzekering (in 2013) met de restschuld die voor [appellanten] c.s. resteerde na de gedwongen verkoop van de woonboerderij (in 2015).
2.4
Rabobank heeft bij haar akte verdere informatie verstrekt over de kapitaalverzekering en de daarop ingehouden kosten en de premies van de levensverzekeringen die deel uitmaakten van de OpMaathypotheek. Deze premies en kosten bedroegen in sommige jaren waarin de kapitaalverzekering liep ruim meer dan de helft van de totale jaarlijkse inleg van de kapitaalverzekering. Rabobank heeft bestreden dat sprake is van een gebrekkig product en dat sprake is van een relevant causaal verband tussen de afkoopwaarde van de kapitaalverzekering en de hoogte van de restschuld en heeft verder gewezen op haar voorstellen aan [appellant] om op een ander product over te stappen. Zij heeft in haar akte die zij voor het pleidooi heeft toegezonden, berekend wat de afkoopwaarde van de kapitaalverzekering zou zijn geweest indien de premies voor de levensverzekeringen niet waren ingehouden maar ook waren belegd en over die premies eenzelfde rendement was behaald als over de rest van de inleg. Rabobank komt dan op een extra afkoopbedrag van € 41.818,09. [appellanten] c.s. hebben (de uitkomst van) deze berekening ter zitting niet betwist. Rabobank heeft ter zitting van het hof haar vordering in hoofdsom met dit bedrag verminderd, teneinde daarmee de discussie over de kapitaalverzekering te beëindigen.
Het hof oordeelt dat daarmee de vraag of de kapitaalverzekering verbonden aan de OpMaathypotheek een gebrekkig product was vanwege de hoge premies voor de daaraan verbonden levensverzekering in deze procedure verder onbesproken kan blijven.
[appellanten] c.s. zijn te laat met het betwisten van de hoogte van diverse kostenposten
2.5
[appellanten] c.s. hebben in hun akte een aantal posten op nota van afrekening van
4 december 2015 (taxatiekosten, makelaarskosten, advocaatkosten en notariskosten) ter discussie gesteld. Het hof gaat daaraan voorbij. De opgaaf van de posten waaruit de restschuld bestaat is al als productie 3 bij de inleidende dagvaarding in het geding gebracht. Het had op de weg van [appellanten] c.s. gelegen om indien zij deze kostenposten ter discussie wilden stellen, dit eerder te doen dan bij hun antwoordakte na tussenarrest, welke antwoordakte alleen was bedoeld om zich uit te laten over de hiervoor besproken kapitaalverzekering.
De slotsom en de proceskosten
2.6
[appellanten] c.s. zijn aan Rabobank de restschuld na verkoop van de woning verschuldigd. Het hof stelt die restschuld als volgt vast:
Opgave restschuld (plus kosten) door de Rabobank bij brief van 22 maart 2017 (productie 3 bij de inleidende dagvaarding), in de inleidende dagvaarding gesteld op een iets lager bedrag,
€ 341.903,34
Daarop komt in mindering de ín de memorie van antwoord opgenomen bedragen waarmee Rabobank deze opgaaf in hoofdsom heeft verminderd (randnummer E2 € 15.267 en randnummer GIV2 € 3.000), neerkomende op
€ 18.267
de eisvermindering ter zitting
€ 41.808,09
totale restschuld inclusief veilingkosten e.d.
€ 281.828,25
Dit bedrag moet nog worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 5 april 2017 tot de dag van algehele betaling. Rabobank heeft in haar inleidende dagvaarding een deel rente tot 22 juni 2017 berekend, maar dit is over een te hoge hoofdsom. Om die reden gaat het hof uit van uiterste betaaldatum van de restschuld, zoals aangegeven in de brief van 22 maart 2017. Daarnaast heeft Rabobank nog recht op de meegevorderde buitengerechtelijke incassokosten die verder niet afzonderlijk zijn aangevochten, berekend overeenkomstig het tarief over de aangepaste hoofdsom, inclusief btw, neerkomende op
€ 3.852,81.Derhalve zal het hof [appellant] veroordelen tot betaling van
€ 285.681,06te vermeerderen met de wettelijke rente over € 281.828,25 vanaf 5 april 2017 tot de dag van algehele betaling.
2.7
Het vonnis van de kantonrechter zal worden vernietigd, behalve de beslissing over de proceskosten. Het hof zal de compensatie van kosten in stand laten, gelet op de niet bepaald gelukkige wijze waarop Rabobank deze procedure in eerste aanleg heeft gevoerd. Het hof verwijst daarvoor naar rov. 5.5. en 5.6 van het tussenarrest.
2.8
Gelet op deze uitkomst faalt het principaal appel. Het hof zal [appellant] in de daarop gevallen kosten veroordelen, die worden begroot op het van de Rabobank geheven griffierecht aan verschotten en op 1 punt naar tarief III voor salaris advocaat, neerkomende op € 1.442. Het incidenteel appel slaagt grotendeels. Het hof zal [appellant] in de kosten daarvan veroordelen, te begroten op 2,5 punten (het hof kent voor het beperkte pleidooi
1 punt toe) naar tarief VI van het liquidatietarief, maal factor 0,5, neerkomende op € 5.080, - aan salaris conform het liquidatietarief.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Assen van 10 juli 2018, met uitzondering van de beslissing over de proceskosten die wordt bekrachtigd, en voor het overige opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk – in die zin dat als de een betaalt, de ander zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting – om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Rabobank te betalen de somma van € 285.681,06, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 281.828,25 vanaf 5 april 2017 tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Rabobank in het principaal appel vastgesteld op € 1.978,- voor verschotten en op € 1.442,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en in het incidenteel appel op nihil aan verschotten en op € 5.080,- aan salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, M.M.A.Wind en I. Tubben en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 26 april 2022.