ECLI:NL:GHARL:2022:3454

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
200.292.150
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling ontbonden huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding met geschil over toedeling van goederen en proceskosten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, betreft het een hoger beroep inzake de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen, die in 1998 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De vrouw had op 24 mei 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de echtscheiding op 13 september 2019 is uitgesproken. De man is in eerste aanleg veroordeeld tot het afgeven van bepaalde goederen aan de vrouw en tot betaling van een bedrag van € 11.305,-. De man heeft in hoger beroep vijf grieven ingediend, waarbij hij onder andere betwist dat de rechtbank de auto, die door de vennootschap onder firma van partijen werd geleased, aan hem had kunnen toedelen. Het hof oordeelt dat de auto niet tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort, omdat deze tot het ondernemersvermogen van de vennootschap behoort. De grieven van de man met betrekking tot de toedeling van de auto slagen, evenals zijn grieven over de proceskosten. Het hof bepaalt dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen en vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het betreft de toedeling van de auto en de proceskosten. De vordering van de vrouw in incidenteel hoger beroep wordt afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank voor het overige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.292.150
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 506775)
arrest van 3 mei 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de man,
advocaat: mr. M. el Ahmadi te Utrecht,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. R. Bagasrawalla.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
16 december 2020 dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gewezen (hierna: het bestreden vonnis).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 15 maart 2021,
- de memorie van grieven tevens vermeerdering eis (met producties),
- de memorie van antwoord tevens wijziging/vermeerdering van eis, tevens houdende
incidenteel hoger beroep (met producties).
2.2
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de man geen verweer gevoerd naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep van de vrouw.
2.3
Vervolgens heeft de vrouw de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1998 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. De vrouw heeft op 24 mei 2019 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De man heeft geen verweer gevoerd, waarna bij beschikking van 13 september 2019 tussen partijen de echtscheiding is uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 2 januari 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Naast het uitspreken van de echtscheiding is in de beschikking van 13 september 2019 bepaald dat de man huurder zal zijn van de woning aan het [adres1] te [woonplaats1] en is partijen bevolen over te gaan tot verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap ten overstaan van een notaris.

4.Het geschil

4.1
De vrouw heeft de man op 16 juli 2020 gedagvaard en - kort samengevat - gevorderd:
 [de auto1] (hierna: [de auto1] ) aan de man toe te delen en hem te veroordelen de helft van de waarde daarvan aan de vrouw te voldoen,
 de man te veroordelen de door de vrouw in punt 8 van de dagvaarding genoemde zaken aan de vrouw af te geven op straffe van verbeurte van een dwangsom,
 partijen te veroordelen om tot verdeling van de gemeenschap over te gaan en te bepalen dat de zaken zoals vermeldt onder productie 6 worden toebedeeld aan de vrouw zonder verrekening,
 de man te veroordelen in de kosten van het geding.
4.2
De man heeft bij de rechtbank geen verweer gevoerd.
4.3
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank:
[de auto1] toegedeeld aan de man en hem veroordeeld om aan de vrouw deswege € 11.305,- te voldoen binnen acht dagen na betekening van het vonnis,
de man veroordeeld om de zaken zoals vermeld onder punt 8 in de dagvaarding aan de vrouw af te geven binnen acht dagen na betekening van het vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- voor iedere dag dat de man daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van € 5.000,- is bereikt,
partijen veroordeeld om tot verdeling van de gemeenschap over te gaan,
e zaken zoals vermeld in productie 6 bij de dagvaarding toegedeeld aan de vrouw zonder verrekening,
de man veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van vrouw begroot op € 731,09 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling,
het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
het meer of anders gevorderde is afgewezen.
4.4
De man komt met vijf grieven van voormeld vonnis in hoger beroep en hij vermeerdert zijn eis. Hij verzoekt het hof het bestreden vonnis te vernietigen en:
de vrouw te veroordelen om alle gegevens over de auto van het merk [de auto2] (hierna: [de auto2] ) in het geding te brengen en indien zij daarmee in gebreke blijft, de vrouw te veroordelen om aan de man € 5.000,- te betalen;
de vrouw te veroordelen om alle gegevens over haar bankrekeningen in Rusland aan het hof over te leggen op straffe van verbeurte van een dwangsom;
subsidiair, de verdeling vast te stellen zoals het hof juist acht;
te bepalen dat de proceskosten worden gecompenseerd.
4.5
De vrouw voert verweer en komt op haar beurt in incidenteel hoger beroep en vermeerdert daarbij haar eis. Zij concludeert om bij (bedoeld zal zijn) arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van de man af te wijzen, althans hem niet-ontvankelijk te verklaren en het bestreden vonnis te bekrachtigen en aan te vullen en de vrouw toe te staan haar eis betreffende [de auto1] te wijzigen.
Met betrekking tot dat laatste vordert de vrouw geheel subsidiair dat [de auto1] onderdeel uitmaakt van het taxibedrijf van partijen, de vennootschap onder firma [naam1] V.o.F. (hierna: de vof) en dat [de auto1] uit dien hoofde tussen partijen moet worden verdeeld, met dien verstande dat deze aan de man kan worden toegedeeld en dat hij wordt veroordeeld om aan de vrouw € 11.305,- te betalen.
Verder verzoekt de vrouw haar toe te staan haar eis wat betreft de inboedel zoals genoemd in punt 8 van haar inleidende dagvaarding en productie 6 bij die dagvaarding te wijzigen. Indien het hof het primair gevorderde ten aanzien van de (inboedel)zaken alsnog afwijst en/of als de man niet meer beschikt over die zaken, vordert de vrouw geheel subsidiair dat de man wordt veroordeeld aan haar een vergoeding te voldoen van € 7.000,- althans een bedrag dat het hof juist acht.
Bij wege van vermeerdering van eis/incidenteel hoger beroep, verzoekt de vrouw het hof te bepalen dat de man in de interne verhouding jegens de vrouw gehouden is om de helft van de maandelijkse aflossing aan [naam2] , begroot op € 200,- per maand, stipt en tijdig aan [naam2] te voldoen en hem daartoe te veroordelen.
Tot slot vordert de vrouw de man te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep en in eerste aanleg.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
De vrouw begint haar verweer door de stellen dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep. De grieven van de man, en dan met name diens grieven 2 tot en met 5, zijn volgens de vrouw onvoldoende concreet en bepaalbaar. Bovendien zijn de grieven onvoldoende toegelicht en onvoldoende onderbouwd met bewijsstukken.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Het grievenstelsel is in de jurisprudentie ontwikkeld en houdt in dat de rechter in hoger beroep slechts heeft te oordelen over behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven tegen het vonnis van de eerste rechter. Als grieven gelden alle gronden die een appellant aanvoert waaruit volgt dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd. Dat grieven behoorlijk in het geding naar voren dienen te worden gebracht houdt kort gezegd in dat de appellant aan de tegenpartij en aan de rechter kenbaar moet maken met welke beslissing hij het niet eens is, wat hij vordert en wat de grondslag daarvan is, zodat ook de tegenpartij weet waartegen hij zich moet verweren. In de onderhavige zaak is hiervan in voldoende mate sprake. De grieven van de man, met name zijn grieven 2 tot en met 5, mogen dan kort zijn en voorzien zijn van een korte toelichting, maar duidelijk is wel waartegen de man zijn grieven richt. De vrouw heeft er ook verweer op gevoerd, zodat het ook voor de vrouw duidelijk was waartegen zij zich diende te verweren. De man is dus ontvankelijk in zijn hoger beroep.
5.3
De eerste grief van de man ziet op de verdeling van [de auto1] . Volgens de man had de rechtbank deze auto niet aan hem kunnen toedelen, omdat deze op de peildatum 24 mei 2019 niet tot de te verdelen gemeenschap behoorde. Deze auto werd geleased door de vof, en was op de peildatum geen eigendom. Na de peildatum heeft de man de auto gekocht. Hij bestrijdt bovendien de door de vrouw opgevoerde waarde van € 22.610,-. De vrouw gaat daarbij ook nog eens uit van de waarde in september 2019 en dat is onjuist. Voor de verdeling dient te worden uitgegaan van de waarde op de datum van feitelijke verdeling, zijnde in dit geval die waarop het bestreden vonnis is gewezen. De man beschikt niet meer over het leasecontract, omdat de vrouw de administratie voor haar rekening nam. Hij heeft de leasemaatschappij gevraagd om een afschrift en zal dit, zodra het in zijn bezit is, in het geding brengen.
5.4
De vrouw is het niet eens met de zienswijze van de man. Zij is primair van mening dat deze auto in de gemeenschap valt. Subsidiair stelt ze zich op het standpunt dat [de auto1] onderdeel uitmaakt van de vof, die nog moet worden verdeeld, waarbij de auto aan de man kan worden toegedeeld en hij de vrouw deswege € 11.305,- dient te vergoeden. De vrouw wijzigt daarom haar eis, in dier voege dat zij daar het hiervoor subsidiair gestelde standpunt aan toevoegt. [de auto1] is omstreeks eind 2018 begin 2019 aangeschaft en partijen zijn daartoe een financial lease overeenkomst bij [naam3] B.V. (hierna: [naam3] ) aangegaan op naam van de vof waarvan partijen de beide vennoten zijn. Kenmerk van een dergelijke leaseconstructie is volgens de vrouw dat de leasende partij vanaf de eerste dag economisch eigenaar is van het voertuig en dat partijen maandelijks een bedrag aan aflossing en rente betalen. Met iedere deelbetaling wordt de vof meer eigenaar en na gehele aflossing is de leasende partij volledig eigenaar. Op de overgelegde zakelijke bankafschriften is te zien dat de laatste termijnbetaling op 29 mei 2019 heeft plaatsgevonden en met ingang van die datum is de vof volledig eigenaar geworden.
Ten aanzien van de waarde wijst de vrouw op een door haar overgelegde waardebepaling van 21 april 2019. In de echtscheidingsbeschikking van 13 september 2019 heeft de rechtbank partijen bevolen om tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap over te gaan, zodat van de waarde op die datum dient te worden uitgegaan en de rechtbank derhalve van een juiste waarde is uitgegaan.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Hoewel de vrouw in haar verweer op de grief primair stelt dat [de auto1] tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort, betwist zij niet dat deze auto door de vof werd geleased. De vrouw voert in haar verweer aan dat partijen een financial lease overeenkomst bij [naam3] zijn aangegaan op naam van de vof. Geen van partijen heeft het leasecontract overgelegd, zodat de exacte juridische financieringsconstructie niet kan worden vastgesteld. Wel is duidelijk uit de door de vrouw overgelegde zakelijke bankafschriften dat de vof de leasetermijnen betaalde ook nog ná de peildatum. Ook het door de vrouw overgelegde stuk van [naam3] gaat over zakelijke lease. Op grond van het voorgaande staat voor het hof voldoende vast dat [de auto1] tot het ondernemersvermogen van de vof behoort en dus niet tot de huwelijksgoederengemeenschap. Anders dan de vrouw stelt behoort de vof niet tot de huwelijksgoederengemeenschap. De vof is immers een bijzondere gemeenschap met een afgescheiden vermogen (HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:649). Goederen die toebehoren aan de vof kan het hof niet betrekken bij een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Grief 1 van de man slaagt derhalve.
5.6
In zijn tweede grief stelt de man dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld om de in de punt 8 van de dagvaarding genoemde zaken aan de vrouw af te geven op straffe van verbeurte van een dwangsom. Volgens de man heeft de vrouw bij het verlaten van de woning veel inboedelzaken meegenomen, waaronder de in punt 8 genoemde zaken. De man heeft deze zaken niet meer. In zijn derde grief stelt de man dat de rechtbank eveneens ten onrechte heeft bepaald dat de zaken genoemd in productie 6 bij de dagvaarding aan de vrouw worden toegedeeld zonder verrekening. Deze zaken zijn volgens de man al in het bezit van de vrouw. Het is de man niet duidelijk waarom deze zaken zijn toegedeeld zonder verrekening. Volgens onderdeel 3.3 van het vonnis moeten deze zaken worden verdeeld.
5.7
De vrouw betwist dat zij veel inboedelzaken heeft meegenomen bij het verlaten van de woning. Als dat namelijk wel zo was of als ze die zaken al in haar bezit zou hebben, zou ze de vordering niet hebben ingesteld. Ze heeft destijds vanwege agressief gedrag van de man de woning in allerijl moeten verlaten en heeft toen nagenoeg niets kunnen meenemen. Ze heeft de man vele voorstellen gedaan om de in punt 8 genoemde zaken te komen ophalen, maar heeft daar nooit een reactie op gekregen. Productie 6 is een verdelingsvoorstel ten aanzien van gemeenschappelijke zaken en ook daarop heeft de man nooit gereageerd. Als hij de zaken niet meer heeft, zoals hij stelt, zijn ze door toedoen van de man verdwenen en is hij een schadevergoeding aan de vrouw verschuldigd. Op dit onderdeel wijzigt ze dan ook haar eis en vordert een schadevergoeding van € 7.000,- voor de verdwenen zaken.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Voorop staat dat niemand veroordeeld kan worden tot het onmogelijke. Indien de man de door de vrouw verlangde zaken niet meer heeft kan hij dus niet worden veroordeeld tot afgifte daarvan. Het hof kan niet controleren of de bedoelde zaken nog bij de man aanwezig zijn of dat de vrouw deze al heeft, zoals de man stelt. Het hof zal bepalen dat de man gehouden is de in punt 8 van de dagvaarding genoemde zaken en de door de vrouw in haar productie 6 bij die dagvaarding door haar aan haar toegedeelde zaken zonder verrekening aan de vrouw af te geven voor zover deze nog in zijn bezit zijn. In zoverre slagen dus zijn grieven 2 en 3. De man stelt weliswaar dat het hem niet duidelijk is waarom die zaken zijn verdeeld zonder verrekening, maar hij geeft niet aan hoe die verrekening volgens hem eruit moet zien. De gewijzigde eis van de vrouw zal het hof afwijzen. Zo al vast zou komen te staan dat de man de door haar verlangde zaken niet heeft, dan staat daarmee nog niet vast dat deze zaken door toedoen van de man zijn verdwenen. Aan een schadeplichtigheid van de man jegens de vrouw komt het hof dan ook niet toe.
5.9
In zijn vierde grief stelt de man dat de rechtbank hem ten onrechte en ongemotiveerd in de kosten van het geding heeft veroordeeld. Partijen zijn ex-echtelieden en dat had aanleiding voor de rechtbank moeten zijn om partijen de kosten te laten delen. Hij vordert thans compensatie van de proceskosten. De vrouw is het daar niet mee eens. Het is volgens haar door toedoen en door de gedragingen van de man dat de vrouw genoodzaakt was een procedure te starten. De man heeft de keuze gemaakt daar geen verweer te voeren, zodat alle vorderingen van de vrouw zijn toegewezen. Gebruikelijk is dat de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten wordt veroordeeld. Nu komt de man alsnog in hoger beroep, waardoor de kosten alleen maar oplopen. Het is daarom volgens de vrouw niet meer dan redelijk dat de man in zowel de kosten van het geding in eerste aanleg als in de kosten van het geding in hoger beroep wordt veroordeeld.
5.1
Het hof overweegt als volgt. Nu de man in eerste aanleg geen verweer heeft gevoerd is de vordering van de vrouw om de man in proceskosten te veroordelen toegewezen. Daar komt de man van in hoger beroep. Niet ongebruikelijk is dat in een procedure als onderhavige de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat ieder partij de eigen kosten draagt. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding hiervan af te wijken en zal daarom de beslissing van de rechtbank op dit punt vernietigen en bepalen dat partijen ieder hun eigen proceskosten dienen te dragen, zowel in hoger beroep als in eerste aanleg. Grief 4 van de man slaagt.
5.11
In zijn vijfde grief stelt de man dat de rechtbank partijen ten onrechte heeft veroordeeld om tot verdeling van de gemeenschap over te gaan. In de echtscheidingsbeschikking van 13 september 2019 zijn partijen al bevolen over te gaan tot verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap. Daarom had de rechtbank in het vonnis van 16 december 2020 de vrouw ten aanzien van haar vordering om partijen te veroordelen tot verdeling van de gemeenschap over te gaan niet-ontvankelijk moeten verklaren.
5.12
Volgens de vrouw is er voor de rechtbank geen reden geweest om een niet-ontvankelijkheid uit te spreken. De vrouw heeft meerdere pogingen gedaan om tot verdeling van de gemeenschap te komen, maar dat is door toedoen van de man niet gelukt. De man is een contactverbod opgelegd. Dat heeft de verdeling van de in boedelzaken nog verder gehinderd.
5.13
Het hof overweegt als volgt. Dat de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking partijen heeft bevolen tot verdeling over te gaan ten overstaan van een notaris, staat er niet aan in de weg dat de rechtbank in een opvolgende procedure partijen veroordeelt om tot verdeling over te gaan. De artikelen 3:178 en 3:185 Burgerlijk Wetboek (BW) geven aan deelgenoten in een gemeenschap de mogelijkheid om ‘te allen tijde’ verdeling te vorderen, ook als eerst een rechterlijk bevel aan de deelgenoten is gegeven om mee te werken aan een door hen ten overstaan van een notaris vast te stellen verdeling. Daarvoor is niet vereist dat partijen zich eerst tot een notaris wenden en de procedure bij de rechter pas mogelijk wordt als de notaris op de voet van art. 678 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een proces-verbaal heeft opgemaakt waarin hij constateert dat hij partijen niet kan verenigen. Grief 5 van de man faalt.
5.14
De man vermeerdert zijn eis, in die zin dat hij vordert de vrouw te veroordelen om gegevens over [de auto2] in het geding te brengen alsmede om haar te veroordelen
alle gegevens over haar bankrekeningen in Rusland over te leggen. Volgens de man beschikten partijen over [de auto2] die in de huwelijksgoederengemeenschap valt en is deze door de vrouw zonder instemming van de vrouw verkocht. Indien de vrouw geen gegevens over deze auto in het geding brengt, maakt de man aanspraak op de helft van de waarde van die auto ofwel € 5.000,-. Verder stelt de man dat de vrouw beschikt over meerdere bankrekeningen in Rusland, omdat de vrouw over Russische creditcards beschikt.
5.15
Het hof overweegt dat de man in eerste aanleg geen vordering heeft ingesteld, waardoor artikel 353 lid 1 Rv er thans aan in de weg staat dat de man in hoger beroep een eis kan instellen. De man is daarom niet-ontvankelijk in zijn vermeerdering van eis. Bovendien betwist de vrouw het door de man gestelde gemotiveerd en onderbouwt de man zijn stellingen verder niet.
5.16
Subsidiair vordert de man de verdeling vast te stellen zoals het hof ‘in goede justitie mocht vermenen te behoren’. Die vordering zal het hof afwijzen. Om tot verdeling te kunnen overgaan dient het hof op zijn minst te beschikken over een door partijen overgelegd duidelijk overzicht van de omvang van de gemeenschap en de waarde van de verschillende bestanddelen op de peildatum vergezeld van een voorstel tot verdeling. Een dergelijk overzicht is door de man niet verstrekt, zodat het hof geen inzicht heeft in de omvang van de bezittingen en schulden van partijen op de peildatum en het hof dus niet weet wat er te verdelen is.
5.17
De vrouw stelt bij wege van incidenteel hoger beroep/vermeerdering van eis dat partijen een schuld hebben van circa € 14.785,- bij [naam2] en dat deze schuld is ontstaan tijdens het huwelijk. Ter onderbouwing legt de vrouw een leningoverzicht met de openstaande schuld op 14 juli 2021 over en een bankafschrift waaruit blijkt dat zij maandelijks € 200,- aan [naam2] betaalt met omschrijving ‘de helft van de man wegens echtscheiding’. Volgens de vrouw betaalt de man zijn deel niet of niet volledig en ze verzoekt het hof te bepalen dat de man in de interne verhouding jegens haar gehouden is om de helft van de maandelijkse aflossing aan [naam2] stipt en tijdig te voldoen en om hem daartoe te veroordelen. De man heeft geen verweer gevoerd op deze vordering van de vrouw.
5.18
Het hof overweegt als volgt. Uit het door de vrouw overgelegde stuk concludeert het hof dat beide partijen schuldenaar zijn ten aanzien van de persoonlijke lening bij [naam2] . Beide partijen zijn dus jegens [naam2] gehouden tot nakoming van de uit de leningovereenkomst voorvloeiende verplichtingen. Ten opzichte van de vrouw is de man niet verplicht maandelijks een bedrag te voldoen, die verplichting heeft de man enkel jegens de schuldeiser/ [naam2] . Het hof zal daarom ook niet bepalen de man in de interne verhouding jegens de vrouw gehouden is om de helft van de maandelijkse aflossing te voldoen en hem daar ook niet toe veroordelen. Dat neemt niet weg dat, nu onweersproken door de vrouw is gesteld dat het een huwelijkse schuld betreft, uit artikel 1:100 BW voortvloeit dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld. Eerst voor zover de vrouw meer dan haar aandeel (de helft) in die schuld voldoet heeft zij een regresrecht voor dat meerdere jegens de man. Het hof zal de vordering van de vrouw afwijzen.

6.De slotsom

6.1
De grieven 1 tot en met 4 van de man slagen. Zijn vijfde grief faalt en ten aanzien van zijn vermeerdering van eis is de man niet-ontvankelijk. De vordering van vrouw in haar incidenteel hoger beroep wordt afgewezen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover daarin [de auto1] aan de man is toegedeeld en hij is veroordeeld om deswege aan de vrouw € 11.305,- te betalen en voor zover de man is veroordeeld om aan de vrouw de in punt 8 en productie 6 genoemde zaken af te geven op straffe van verbeurte van een dwangsom en voor zover de man is veroordeeld in de proceskosten (onderdelen 3.1, 3.2, 3.4 en 3.5 van het dictum).
6.2
Het hof zal de kosten van beide instanties compenseren zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
7.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 december 2020 ten aanzien van de onderdelen 3.1, 3.2, 3.4 en 3.5 van het dictum en doet in zoverre opnieuw recht:
7.2
veroordeelt de man om de zaken zoals vermeld onder punt 8 in de inleidende dagvaarding van de vrouw terstond aan de vrouw af te geven voor zover deze zaken nog in zijn bezit zijn;
7.3
deelt de zaken zoals vermeld onder de naam ‘ [geïntimeerde] ’ in productie 6 bij de inleidende dagvaarding van de vrouw toe aan de vrouw en veroordeelt de man die zaken, voor zover deze nog in zijn bezit zijn, terstond aan de vrouw af te geven zonder verrekening;
7.4
verklaart de man niet-ontvankelijk is zijn vermeerdering van eis;
7.5
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van beide instanties draagt;
7.6
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.7
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 december 2020 voor het overige;
7.8
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, M.H.H.A. Moes en J.U.M. van der Werff en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2022.