In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 januari 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een incident. De appellant, de vader van de eerste geïntimeerde, had een provisionele vordering ingediend op grond van artikel 223 Rv, waarin hij verzocht om een verbod voor de geïntimeerden om de toegang tot zijn landbouwperceel te belemmeren. De appellant had eerder het woonperceel verkocht aan de geïntimeerden, maar er ontstond een geschil over de nakoming van de gemaakte afspraken, met name over het recht van opstal dat aan de appellant was verleend.
De rechtbank had eerder de vorderingen van de appellant afgewezen en de vorderingen van de geïntimeerden grotendeels toegewezen. In hoger beroep heeft de appellant de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging ingetrokken, maar de provisionele vorderingen met betrekking tot de toegang tot het landbouwperceel gehandhaafd. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant geen spoedeisend belang had bij de vordering, aangezien hij het landbouwperceel voor zes jaar had verpacht aan een buurman, waardoor de toegang niet direct noodzakelijk was. Het hof heeft de provisionele vordering van de appellant afgewezen en de kosten gereserveerd voor de einduitspraak in de hoofdzaak.
De zaak is verwezen naar de rol voor beraad partijen, waarbij de kosten van het incident pas bij de einduitspraak in de hoofdzaak zullen worden beslist. Dit arrest is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.