ECLI:NL:GHARL:2022:3900

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
200.300.006
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot partneralimentatie in hoger beroep afgewezen; behoefte en zelfvoorzienendheid van de vrouw

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 2 juni 2021 aangevochten, waarin was bepaald dat hij een bedrag van € 1.084,- bruto per maand aan de vrouw, verweerster in hoger beroep, moest betalen als bijdrage in haar levensonderhoud. De man betwistte de door de rechtbank berekende behoefte van de vrouw en stelde dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de relevante feiten in de bodemzaak in overweging genomen. Tijdens de mondelinge behandeling op 1 april 2022 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw geacht wordt volledig in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, en heeft het verzoek tot vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw afgewezen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het de vaststelling van de partneralimentatie betreft, en het meer of anders verzochte afgewezen. De beslissing is genomen op basis van de Hofnorm, waarbij rekening is gehouden met de welstand tijdens het huwelijk en de relevante omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.300.006/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 501709 en 503055)
beschikking van 17 mei 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.L. Vermeer te Rhenen,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Makhloufi te Utrecht.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (verder ook te noemen: de rechtbank), van 2 juni 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in de bodemzaak blijkt uit:
  • het beroepschrift met de stukken uit eerste aanleg en producties 1 tot en met 6, ingekomen op 25 augustus 2021;
  • het verweerschrift met productie;
  • een journaalbericht van mr. Vermeer van 18 maart 2022 met producties 7 tot en met 13;
  • een journaalbericht van mr. Makhloufi van 28 maart 2022 met productie 6.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 april 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Mr. Vermeer heeft bezwaar gemaakt tegen overlegging van de brief van mr. Makhloufi van 28 maart 2022 met producties, aangezien deze stukken, uitgaande van het procesreglement, te laat zijn ingediend. Het hof heeft daarop beslist dat dit bericht buiten beschouwing wordt gelaten, omdat de overlegging in strijd is met de goede procesorde en de wederpartij in de verdediging wordt geschaad. Het bericht en de bijgevoegde stukken hadden namelijk eerder kunnen worden overgelegd. Er was geen noodzaak deze stukken later te overleggen dan het procesreglement voorschrijft. Het hof heeft besloten om enkel productie 6 aan het procesdossier toe te voegen, nu dit een salarisspecificatie van de vrouw over de maand maart 2022 betreft. Dit is een eenvoudig te doorgronden bewijsstuk en het is van belang om, nu het gaat om alimentatie, uit te kunnen gaan van de meest actuele situatie.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2016 in [woonplaats1] met elkaar getrouwd in gemeenschap
van goederen.
3.2
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, voor zover hier van belang, bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 1.084,- bruto per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3
Het huwelijk van partijen is [in] 2021 door echtscheiding ontbonden.
3.4
Bij beschikking van 21 december 2021 heeft dit hof met ingang van de datum van de beschikking het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking toegewezen voor wat betreft de partneralimentatie voor zover de te betalen partneralimentatie het bedrag van € 534,- bruto per maand te boven gaat en het meer of anders verzochte afgewezen.

4.Het geschil

4.1
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen (het hof begrijpt: voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie alsnog af te wijzen en de vrouw te verplichten tot terugbetaling van hetgeen de man op basis van de beschikking van de rechtbank reeds heeft betaald, dan wel van hetgeen de vrouw uit dien hoofde op de man heeft verhaald.
4.2
De vrouw voert verweer en verzoekt de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, het hoger beroep aan de man te ontzeggen dan wel zijn hoger beroep geheel (of gedeeltelijk) af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Subsidiair vraagt zij het hof om het verzoek van de man om haar te verplichten tot terugbetaling van hetgeen zij op basis van de bestreden beschikking heeft ontvangen, niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

Behoefte van de vrouw
5.1
De man betwist de door de rechtbank berekende behoefte van de vrouw. De man is van mening dat de vrouw een lagere behoefte heeft. Hij stelt daartoe dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de zogenoemde Hofnorm en dat de vrouw haar behoefte had dienen te onderbouwen. De man heeft subsidiair gesteld dat de rechtbank bij de hantering van de Hofnorm ten onrechte is uitgegaan van het inkomen van de man in 2019. Volgens de man is zijn inkomen in 2019 niet representatief geweest voor de welstand van het huwelijk en dient zijn gemiddelde inkomen te worden berekend over de laatste drie jaren van het huwelijk.
5.2
De vrouw is het eens met de door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 3.837, -
netto per maand.
5.3
Het hof overweegt als volgt. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de hoogte van de behoefte rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter niet alleen in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest maar ook een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. Daarnaast zijn de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van belang.
5.4
Het hof is van oordeel dat de Hofnorm in dit geval dient te worden toegepast. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat aannemelijk is geworden dat het inkomen van partijen steeds volledig is besteed om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Niet gebleken is dat die uitgaven anders dan gelijkelijk aan partijen ten goede zijn gekomen. Onder die omstandigheden biedt de Hofnorm een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Deze maatstaf heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten.
Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen voor het uiteen gaan en gaat uit van een, na aftrek van het eigen aandeel in de kosten van de kinderen, daaraan gerelateerd uitgavenpatroon ten behoeve van de ex-echtgenoten. Indien de huwelijksgerelateerde behoefte in geschil is, kan het hanteren van de Hofnorm als (enige) maatstaf voor die behoefte op gespannen voet komen te staan met het door de Hoge Raad verlangde maatwerk. Niet voorbij gegaan mag worden aan de door partijen in dit verband aangevoerde relevante omstandigheden.
Het hof overweegt dat de man geen omstandigheden heeft aangevoerd die ertoe leiden dat de Hofnorm op zichzelf niet als maatstaf voor de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw dient te worden gehanteerd. Het bezwaar van de man ziet op het door de rechtbank berekende gezamenlijke netto besteedbare inkomen van partijen in 2019, waarop de Hof-norm is toegepast.
5.5
De discussie tussen partijen spitst zich toe op de vraag of, voor de toepassing van de Hofnorm, moet worden uitgegaan van het inkomen van de man over enkel 2019, dan wel het gemiddelde inkomen over de jaren 2017, 2018 en 2019. Gebleken is dat het inkomen van de man (dat tijdens het huwelijk aanzienlijk heeft gefluctueerd) in 2019 aanmerkelijk hoger is dan zijn inkomen in de voorgaande jaren en dat er geen stijgende lijn te ontdekken is. De man heeft aangevoerd dat zijn inkomen in 2019 hoger was dan de voorgaande jaren omdat hij in dat jaar voor verschillende opdrachtgevers werkzaamheden heeft verricht, hetgeen in andere jaren niet het geval was. Zoals hiervoor overwogen wordt de welstand van partijen bepaald aan de hand van de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk. Het hof acht het op grond van het vorenstaande redelijk om voor de hoogte van het inkomen van de man uit te gaan van zijn inkomen over de laatste drie jaren van het huwelijk. De man stelt en dat wordt door de vrouw niet betwist dat uit zijn aangiften inkomstenbelasting blijkt dat zijn inkomen in 2019 € 52.902,- bedroeg, in 2018 € 37.149,- en in 2017 € 46.235,-.
De behoefte van de vrouw berekent de man (met de toepassing van de Hofnorm) over die jaren op respectievelijk € 2.982,-, € 1.660,20 en € 1.522,80, wat niet door de vrouw wordt betwist. De gemiddelde behoefte van de vrouw bedraagt dan € 2.055,- netto per maand. Het hof zal van deze behoefte uitgaan.
Behoeftigheid van de vrouw
5.6
De man stelt dat de vrouw blijkens de salarisstrook van januari 2020 een jaarloon van € 29.400,- bruto ontving wat correspondeert met een netto besteedbaar inkomen van € 2.072,-. De vrouw heeft dit niet betwist zodat het hof hiervan uitgaat.
De man stelt dat de vrouw gelet op haar behoefte en de hoogte van haar inkomen volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw heeft de stelling van de man onvoldoende gemotiveerd betwist. Weliswaar heeft de vrouw ter zitting nog aangevoerd dat zij vanwege haar gezondheidsproblemen per 1 april 2022 70% van haar inkomen ontvangt, maar de vrouw heeft haar stelling niet met stukken onderbouwd en zij heeft aan deze stelling geen conclusies verbonden.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw geacht wordt volledig in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, zodat haar verzoek tot vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud dient te worden afgewezen.
5.7
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeven de overige grieven geen behandeling meer.
5.8
Het vorenstaande leidt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover het de vaststelling van de partneralimentatie ten behoeve van de vrouw betreft. Aangezien de man tijdens de zitting heeft verklaard dat hij sinds de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking geen partneralimentatie heeft voldaan en evenmin is gebleken dat de vrouw enig bedrag op hem heeft verhaald, zal zijn verzoek de vrouw te verplichten tot terugbetaling van hetgeen hij op basis van de beschikking van de rechtbank reeds heeft betaald, dan wel van hetgeen de vrouw uit dien hoofde op hem heeft verhaald, worden afgewezen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 juni 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek tot vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw af;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, E. de Boer en D.J.M. van de Voort, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, en is op 17 mei 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.