ECLI:NL:GHARL:2022:4096

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
200.292.179/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van partneralimentatie in hoger beroep met betrekking tot grievend gedrag en behoeftigheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen een man en een vrouw die in 2012 met elkaar zijn gehuwd en in 2020 zijn gescheiden. De vrouw had in eerste aanleg een verzoek ingediend voor het vaststellen van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, maar dit verzoek was afgewezen door de rechtbank. De vrouw is in hoger beroep gegaan, waarbij zij verzocht om een bijdrage van € 2.223,- bruto per maand, met ingang van de datum van de echtscheiding. De man voerde aan dat de vrouw zich grievend had gedragen, wat volgens hem een reden was om geen alimentatie te betalen. Het hof heeft vastgesteld dat de problematiek van de vrouw, waaronder psychische problemen en alcoholmisbruik, bekend was bij de man en dat dit niet voldoende was om de alimentatie definitief te beëindigen. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op de datum van indiening van het beroepschrift, omdat de vrouw in eerste aanleg niet aan haar stelplicht had voldaan. De hoogte van de behoefte van de vrouw is vastgesteld op € 2.291,- netto per maand, en de man is veroordeeld tot betaling van € 658,- bruto per maand voor de periode van 25 maart 2021 tot 1 september 2021, en € 568,- bruto per maand vanaf 1 september 2021. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.292.179/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 129488 en 131309)
beschikking van 17 mei 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B.L. van Riel te Assen,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Alta te Hoogeveen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 17 juni 2020 en 30 december 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 25 maart 2021;
- een journaalbericht namens de vrouw van 12 april 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 5 januari 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 1 maart 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 4 maart 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 4 maart 2022 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 maart 2022 plaatsgevonden. Aanwezig waren de advocaat van de vrouw, de man en de advocaat van de man. De vrouw heeft door middel van een beeldbelverbinding aan de zitting deelgenomen. De advocaten hebben beiden het woord gevoerd mede aan de hand van de door hen overgelegde pleitnotities.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 2012 met elkaar gehuwd. Bij de beschikking van 17 juni 2020 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen hen uitgesproken.
3.2
De echtscheidingsbeschikking is op 17 juli 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de beschikking van 30 december 2020 (verder ook: de bestreden beschikking) heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (verder ook: partneralimentatie) afgewezen. Ook heeft de rechtbank verstaan dat partijen afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de huwelijksgemeenschap, zoals deze blijkt uit het aan die beschikking gehechte document, waarmee het tussen partijen bestaande geschil over de verdeling is beslecht.
4.2
De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt die beschikking te vernietigen voor wat betreft de partneralimentatie en in zoverre opnieuw beslissende te bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 2.223,- bruto per maand dient te voldoen, bij vooruitbetaling, met ingang van de datum van formalisering van de echtscheiding, 17 juli 2020. Ter zitting heeft de vrouw haar verzoek aangepast in die zin dat zij verzoekt de partneralimentatie vast te stellen op de bedragen genoemd in de door haar als productie 22 en 23 overgelegde draagkrachtberekeningen, te weten € 1.434,- bruto per maand tot de overname van de woning door de man en € 1.348,- bruto per maand vanaf de overname van de woning door de man.
4.3
De man heeft verweer gevoerd en is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De man verzoekt:
- de vrouw in haar verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoek om de man te veroordelen aan de vrouw een bijdrage te voldoen in de kosten van levensonderhoud ad € 2.223,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen met ingang van de datum van formalisering van de echtscheiding 17 juli 2020, af te wijzen, althans om de vrouw voor de duur van vijf jaar partneralimentatie toe te kennen ad € 335,49 met ingang van de datum waarop het beroepschrift is ingediend, althans ter zake zodanig te beslissen als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
- de vrouw te veroordelen om:
1. binnen 14 dagen na de in dezen te geven beschikking haar medewerking te verlenen aan het passeren van een akte van verdeling door notaris [naam1] te [woonplaats2] , bij welke akte de onroerende zaak staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats2] aan de man wordt toegedeeld en daartoe een door die notaris gelegaliseerde onderhandse akte af te geven op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag, voor iedere dag dat de vrouw daarmee in gebreke mocht blijven;
2. binnen 14 dagen na de in dezen te geven beschikking een verhuisbedrijf in te schakelen die binnen 14 dagen na inschakeling zal zorgen voor de verhuizing van zowel de zaken die de vrouw onder zich heeft van de man (foto's en gereedschap) als zaken die de man onder zich heeft van de vrouw (de ingevolge de inboedellijsten van de vrouw in combinatie met het proces-verbaal bij de beschikking d.d. (naar het hof begrijpt) 30 december 2020 aan de vrouw toebedeelde zaken) voor gezamenlijke kosten op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag, voor iedere dag dat de vrouw daarmee in gebreke mocht blijven;
althans om rechtdoende in hoger beroep -al dan niet onder verbetering van gronden- ter zake zodanig te beslissen als het hof op basis van de gronden van verweer in goede justitie vermeent te behoren, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het
geding.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie
Grievend gedrag
5.1
De man stelt dat de vrouw zich zodanig grievend heeft gedragen dat van hem niet kan worden verlangd dat hij partneralimentatie aan de vrouw betaalt. Bij de vrouw is sprake van langdurige psychi(atri)sche problematiek en alcoholmisbruik. Na enkele jaren huwelijk is, door de grote problemen van de kinderen van de vrouw, haar problematiek toegenomen en is zij weer alcohol gaan nuttigen. Dit heeft tot gevolg gehad dat de man stelstelmatig verbaal en fysiek door de vrouw werd mishandeld. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de man verschillende verklaringen overgelegd, te weten een verklaring van buren, een verklaring van de broer van de man en een verklaring van campinggasten. De man is van mening dat het grievend gedrag van de vrouw haar valt te verwijten, omdat zij niet tijdig in behandeling is gegaan om een terugval te voorkomen.
De vrouw bestrijdt dat zij zich zodanig grievend heeft gedragen dat het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie om die reden dient te worden afgewezen. De door de man overgelegde verklaringen zijn eenzijdig en partijdig. Het was juist de man die teveel dronk en haar slecht behandelde. De man heeft daarmee gedrag bij de vrouw uitgelokt. Ook voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de door de man overgelegde verklaringen wel kan worden afgeleid dat de vrouw dronk en dat er veel ruzies waren.
5.2
Als maatstaf ter bepaling van de partneralimentatie gelden niet alleen behoeftigheid, behoefte en draagkracht, maar ook factoren van niet-financiële aard. Bij niet-financiële factoren kan het gaan om persoonlijke omstandigheden en gedragingen, op grond waarvan in redelijkheid van de ex-echtgenoot niet kan worden gevergd een alimentatiebijdrage te betalen. Het door de man genoemde grievende gedrag van de vrouw valt hier ook onder. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo 'n beëindiging dan wel matiging.
5.3
Voor het hof zijn de door de man aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende zwaarwegend om te concluderen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de man te verlangen dat hij een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw moet betalen. Zoals de man zelf ook stelt, is de vrouw van aanvang af - dus vanaf het moment dat partijen elkaar hebben leren kennen in 2010 - open geweest over haar PTSS, borderline-problematiek en historie van alcoholmisbruik. De aan de vrouw verweten gedragingen, met name alcoholgebruik en conflictueus gedrag, moeten worden bezien in het licht van de problematiek van de vrouw en ook de rol die de man daarin mogelijk heeft gespeeld. In die context zijn de genoemde gedragingen - als deze al vast zouden komen te staan - niet ernstig genoeg om tot een definitieve beëindiging van het recht op alimentatie over te gaan.
Ingangsdatum
5.4
Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.5
De rechter dient van zijn bevoegdheid tot vaststelling van een bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik te maken. De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen een behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een voor zijn uitspraak gelegen datum, in het bijzonder indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsplichtige of de onderhoudsgerechtigde. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een voor zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de eerste rechter vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot hetzelfde gevolg.
5.6
Hoewel het in beginsel gebruikelijk is als ingangsdatum van de partneralimentatie de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking - 20 juli 2020 - te hanteren, ziet het hof in dit geval aanleiding daarvan af te wijken. Het hof acht het redelijk om als ingangsdatum de datum van indiening van het beroepschrift te hanteren, te weten 25 maart 2021, omdat de rechtbank - zoals de man terecht heeft aangevoerd - geen partneralimentatie heeft kunnen vaststellen vanwege het feit dat de vrouw in eerste aanleg onvoldoende gegevens over haar behoefte en behoeftigheid heeft overgelegd. Eerst in hoger beroep heeft de vrouw op dat punt aan haar stelplicht voldaan zodat de man eerst vanaf dat moment serieus met een mogelijke betalingsverplichting rekening behoefde te houden.
5.7
Ook betrekt het hof bij zijn oordeel dat de man door de lange duur van zowel de procedure in eerste aanleg als die in hoger beroep onevenredig zou worden benadeeld indien de ingangsdatum op 20 juli 2020 zou worden vastgesteld, omdat hij daardoor wordt geconfronteerd met een behoorlijke betalingsverplichting en hij onweersproken heeft gesteld dat hij niet aan die betalingsverplichting kan voldoen.
De behoefte van de vrouw
5.8
De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
5.9
De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de behoefte te bepalen, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen. Deze norm biedt een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte.
5.1
Naar het oordeel van het hof heeft de man geen relevante feiten en omstandigheden aangevoerd die ertoe leiden dat de hofnorm niet als maatstaf voor de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw kan worden gebruikt. De enkele stelling dat partijen tijdens het huwelijk een afzonderlijke financiële huishouding voerden en de vrouw nooit naar rato heeft bijgedragen in de kosten van levensonderhoud, is daartoe onvoldoende. Niet gebleken is dat het netto besteedbaar gezinsinkomen niet aan partijen in gelijke mate ten goede kwam.
Overige omstandigheden, bijvoorbeeld de omstandigheid dat het uitgavenpatroon gedurende het huwelijk (veel) lager was dan de inkomenssituatie toeliet, die in dit geval om een andere wijze van behoefteberekening vragen, zijn gesteld noch gebleken.
5.11
Gelet op het voorgaande zal het hof de behoefte van de vrouw vaststellen aan de hand van de hofnorm. Uitgaande van de uit de IB-aangiftes blijkende inkomens van partijen in 2018, welk jaar de vrouw als uitgangspunt wil nemen, komt de behoefte van de vrouw in dat jaar op € 2.112,- netto per maand. De man heeft betoogd dat moet worden aangesloten bij de cijfers over 2019, het jaar van uiteengaan. In dat geval bedraagt de behoefte van de vrouw € 2.170,- netto per maand, welk bedrag nagenoeg gelijk is aan de behoefte becijferd met de gegevens over 2018, verhoogd met de wettelijke indexering. Het hof zal daarom van dit laatste bedrag uitgaan. Per 2021 bedraagt de behoefte afgerond € 2.291,- netto per maand.
5.12
De man heeft verder nog aangevoerd dat het alleszins redelijk is om van de vrouw te verwachten dat zij binnen afzienbare termijn weer went aan haar behoefteniveau voorafgaand aan het huwelijk, welke behoefte gelijk moet worden gesteld aan bijstandsniveau. De man wijst er daarbij op dat hij in verband met zijn leeftijd niet in staat is om zijn inkomenspositie te verbeteren door meer of ander werk te gaan doen. Wat de man nu verdient dankt hij aan zijn eigen inspanning. De vrouw heeft daaraan niets bijgedragen.
Het hof is van oordeel dat deze argumenten van de man niet thuishoren bij het beoordelen van de behoefte van de vrouw, maar bij de draagkracht van de man. Na een huwelijk van 8,5 jaren heeft de vrouw er immers recht op dat bij het bepalen van haar behoefte rekening wordt gehouden met het huwelijkse welvaartsniveau.
De behoeftigheid
5.13
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
5.14
De vrouw ontvangt een WWplus-uitkering en een IOAW-uitkering, die - zoals de vrouw ter zitting heeft aangegeven - niet vervalt indien zij partneralimentatie ontvangt. Blijkens de jaaropgaven bedroegen de uitkeringen in 2021 € 11.961,- respectievelijk € 3.123,- bruto. Rekening houdend met de algemene heffingskorting, berekent het hof het netto inkomen van de vrouw in 2021 op € 955,- per maand. Het hof verwijst naar de aangehechte berekening.
5.15
Aan het hof ligt de vraag voor of de vrouw in staat is om in haar (resterende) behoefte te voorzien. De man beantwoordt die vraag bevestigend. Hij stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken dat de vrouw er in redelijkheid alles aan doet om tot financiële zelfstandigheid te geraken. Het hof deelt de visie van de man. Weliswaar is bij de vrouw sprake van psychische problematiek en ontvangt zij daarvoor hulpverlening, maar dat is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat zij geen arbeids- en verdiencapaciteit heeft. Dit klemt te meer nu de vrouw in de periode van 2007 tot 2015 - weliswaar met arbeidshandicapindicatie - ook werkzaam is geweest als directiesecretaresse. De werkcoach van de vrouw heeft bij e-mail van 2 maart 2021 aangegeven dat hij de komende twee jaar geen mogelijkheden voor de vrouw ziet richting arbeidsmarkt, maar dat is in het licht van de betwisting door de man onvoldoende om te kunnen concluderen dat zij (deels) arbeidsongeschikt is. Het had op de weg van de vrouw gelegen haar stelling met relevante stukken te onderbouwen, bijvoorbeeld door een verklaring van een arbeidsdeskundige en/of onafhankelijk arts waaruit blijkt dat zij in het geheel geen mogelijkheden heeft om arbeid te verrichten. Gelet op de leeftijd van de vrouw en haar arbeidsverleden mag worden verwacht dat de vrouw in staat is om tenminste een inkomen van € 1.000,- netto per maand te verwerven.
5.16
De man heeft aangevoerd dat de vrouw (inkomsten uit) vermogen heeft als gevolg van een erfenis en schenkingen. De vrouw heeft daartegen ingebracht dat zij in het verleden schenkingen heeft ontvangen van haar ouders die lager waren dan het bedrag dat door ouders aan een kind belastingvrij mag worden geschonken, en dat zij de afgelopen jaren geen schenkingen meer heeft ontvangen vanwege de hoge kosten aan de woning van haar ouders. Ook heeft zij aangevoerd dat zij weliswaar erfgenaam is in de nalatenschap van haar vader, maar dat haar moeder als langstlevende over deze nalatenschap beschikt. In 2018 hebben de man en de vrouw gezamenlijk aangifte inkomstenbelasting gedaan. Omdat de vrouw niet verplicht is om aangifte te doen, heeft zij de afgelopen jaren geen aangiftes ingediend. Dit betekent dat zij geen vermogen heeft, wat ook blijkt uit de overgelegde rekeningafschriften over de afgelopen jaren, aldus de vrouw. Ook heeft zij nog een uitdraai van de site van de belastingdienst overgelegd met een overzicht van haar inkomen over een aantal jaren. Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw (inkomsten uit) vermogen heeft.
5.17
Het hof gaat op grond van bovenstaande uit van een aanvullende behoefte van de vrouw per 2021 van (€ 2.291,- - € 955,- € 1.000,- =) € 336,- netto per maand. Gebruteerd is dit € 658,- per maand.
De draagkracht van de man
*inkomen
5.18
Gelet op de ingangsdatum zal het hof uitgaan van de AOW-uitkering van de man in 2021, namelijk van € 1.301,- bruto per maand, zoals ook blijkt uit de specificatie van december 2021, en het vaste bedrag aan vakantiegeld van € 71,- bruto per maand, ofwel in totaal € 16.464,- bruto per jaar. Daarnaast zal het hof rekening houden met het inkomen uit pensioen van de man. Uit de stukken blijkt dat de man met ingang van 1 augustus 2021 een lager pensioen ontvangt. Omdat de woonlasten van de man in oktober 2021 ook zijn veranderd - zoals hierna wordt overwogen - zal het hof om proceseconomische redenen een knip maken per 1 september 2021.
Het hof zal over de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 september 2021 uitgaan van een inkomen uit pensioen van € 35.668,- bruto, zoals door de vrouw in haar draagkrachtberekening (2021-2) is opgenomen en door de man niet, althans onvoldoende, betwist.
Het hof zal met ingang van 1 september 2021 uitgaan van een inkomen uit pensioen van € 27.754,- bruto per jaar, omdat uit het overgelegde pensioenoverzicht met de stand per 20 september 2021 blijkt dat de man dit bedrag ontvangt.
*woonlasten
5.19
Voor de berekening van de draagkracht van de man zal het hof zowel over de periode tot 1 september 2021 als over de periode vanaf 1 september 2021, evenals de vrouw in haar draagkrachtberekening (2021-2) en de man in zijn draagkrachtberekening (2022), in de berekening van het eigenwoningforfait een WOZ-waarde van € 320.000,- hanteren. Ook gaat het hof net als de man en de vrouw uit van een forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand.
5.2
Over de periode tot 1 september 2021 zal het hof rekening houden met € 3.658,- per jaar aan aftrekbare hypotheekrente en € 2.895,- aan niet aftrekbare rente, conform de aanslagen inkomstenbelasting 2018 van de man en de vrouw respectievelijk de aanslag 2019 van de man. Over de periode vanaf 1 september 2021 houdt het hof rekening met € 6.261,- per jaar aan aftrekbare hypotheekrente en kosten en € 4.269,- per jaar aan aflossing, zoals door beide partijen in hun draagkrachtberekeningen opgenomen. De man heeft zijn stelling dat deze hypotheekrente beperkt aftrekbaar is vanwege de gevolgen van de echtscheiding met zijn eerste echtgenote, niet met stukken onderbouwd.
*premie ziektekosten / zorgtoeslag
5.21
Omdat uit de stukken blijkt dat de premie ziektekostenverzekering van de man in 2021 € 120,- per maand bedroeg, zal het hof hiervan uitgaan. Ook houdt het hof rekening met € 385,- aan wettelijk eigen risico, omdat dit door de vrouw niet is betwist.
Het hof gaat vanaf 1 september 2021 uit van € 39,- per maand aan zorgtoeslag, omdat de man dit bedrag in zijn draagkrachtberekening (2022) heeft opgenomen en de vrouw dit niet heeft betwist.
Conclusie
5.22
Gelet op het voorgaande berekent het hof de draagkracht van de man over de periode van 25 maart 2021 tot 1 september 2021 op € 1.446,- bruto per maand en over de periode vanaf 1 september 2021 op € 831,- bruto per maand. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de algemene heffingskorting en de (alleenstaande) ouderenkorting.
Jusvergelijking
5.23
Omdat de man heeft gesteld dat hij gezien zijn lasten maximaal (ongeveer) € 700,- bruto per maand aan partneralimentatie kan voldoen en anders te weinig overhoudt om van rond te komen, ziet het hof aanleiding een jusvergelijking te maken om te berekenen of de vrouw bij toekenning van partneralimentatie meer vrij te besteden ruimte overhoudt dan de man. Van de zijde van de vrouw gaat het hof daarbij uit van - naast het inkomen zoals hierboven genoemd - een huurlast van € 649,- per maand en € 385,- per jaar aan wettelijk eigen risico, omdat deze posten niet zijn betwist. Omdat uit de stukken blijkt dat de premie ziektekostenverzekering in 2021 € 120,- per maand bedraagt, houdt het hof hiermee rekening. Het hof houdt anders dan partijen geen rekening met een korting onredelijke huurlast, huurtoeslag en zorgtoeslag. Gelet op de verdiencapaciteit die het hof aan de vrouw heeft toegekend, is geen sprake van een onredelijke huurlast en komt zij bij dat inkomen niet in aanmerking voor huur- en zorgtoeslag.
5.24
Uit de berekening volgt dat de vrouw over de periode van 25 maart 2021 tot 1 september 2021 bij een partneralimentatie ter hoogte van de draagkracht van de man meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Bij een alimentatie van € 1.107,- bruto per maand hebben partijen gelijke vrije ruimte. De hoogte van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw wordt in dit geval over de periode tot 1 september 2021 begrensd door de (resterende) behoefte, ofwel € 658,- bruto per maand, zodat het hof de bijdrage over de periode tot 1 september 2021 op dat bedrag zal bepalen.
5.25
Uit de berekening over de periode vanaf 1 september 2021 volgt dat de man en de vrouw een gelijke vrije ruimte hebben bij een partneralimentatie van € 568,- bruto per maand. Het hof zal de partneralimentatie over de periode vanaf 1 september 2021 op dat bedrag bepalen.
De duur van de alimentatieverplichting
5.26
Op grond van artikel 1:157, vierde lid, BW (oud) is het uitgangspunt dat de verplichting tot het betalen van partneralimentatie van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van voornoemd artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde - behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval - definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. Daarom worden hoge eisen gesteld aan de stellingen die een verzoek tot limitering onderbouwen en aan de motivering van een daarop te nemen toewijzende beslissing. In het algemeen is vaststelling van partneralimentatie voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de partneralimentatie bepaalde termijn op voor hem/haar passende wijze in zijn/haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
5.27
Het hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om - zoals door de man is verzocht - de duur van de onderhoudsverplichting te limiteren tot een termijn van vijf jaar. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende onderbouwd waarom na vijf jaar een definitief einde dient te worden gemaakt aan het recht van de vrouw op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Ook overigens ziet het hof in de feiten en omstandigheden van het geval en het door de man aangevoerde geen grond voor limitering van de onderhoudsverplichting.
Verdeling
5.28
Ter zitting heeft de man zijn verzoek om te bepalen dat - kort gezegd - de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan het passeren van de akte van verdeling, alsmede zijn verzoek inzake de inschakeling van een verhuisbedrijf, ingetrokken. De man heeft dan ook geen belang meer bij behandeling van deze verzoeken.
5.29
De man heeft tijdens de zitting aangegeven dat de vrouw het gereedschap van de man en de foto’s nog niet heeft afgegeven. Omdat de man niet om afgifte van zijn gereedschap en de foto’s heeft verzocht, zal het hof dit punt onbesproken laten.
5.3
Ook heeft de man ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat de behandeling van zijn verzoek tot verrekening van de door hem gedane betalingen na het indienen van het verzoekschrift, achterwege kan worden gelaten, omdat dit niet in het petitum van zijn verweerschrift in het incidenteel hoger beroep is opgenomen. Hiermee is het belang aan de behandeling van het verzoek ontvallen, zodat dit ook onbesproken wordt gelaten.
De man heeft dan ook geen belang meer bij behandeling van dit verzoek.
Proceskosten
5.31
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft. In hetgeen de man heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt in familierechtelijke zaken zoals deze.

6.De slotsom

Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en in zoverre opnieuw beslissen als hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 30 december 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw over de periode van 25 maart 2021 tot 1 september 2021 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 658,- bruto per maand zal betalen en over de periode vanaf 1 september 2021 € 568,- bruto per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, M.P. den Hollander en M. Weissink, bijgestaan door mr. I.M. Klaver als griffier, en is op 17 mei 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.