ECLI:NL:GHARL:2022:4298

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
30 mei 2022
Zaaknummer
200.295.335/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de vrouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en de draagkracht van de vrouw. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft onvoldoende inzicht gegeven in haar financiële situatie, waardoor het hof ervan uitgaat dat zij voldoende draagkracht heeft om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van haar kinderen. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft verzocht om wijziging van de alimentatieverplichtingen, waarbij hij stelt dat de vrouw in staat is om een bijdrage te leveren. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 26 mei 2021 gedeeltelijk bekrachtigd en gedeeltelijk vernietigd. De vrouw is veroordeeld tot betaling van € 150,- per maand voor de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2]. De ingangsdatum van de nihilstelling van de door de man te betalen bijdrage voor [de minderjarige1] is vastgesteld op 1 september 2019. De beslissing is genomen na een mondelinge behandeling op 4 april 2022, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, gezien de relatie tussen partijen en de aard van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.295.335/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 171065)
beschikking van 24 mei 2022
inzake
[verzoekster](de vrouw),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H.C.L. Crozier te Sneek,
en
[verweerder] (de man),
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. D.I.A. Schröder te De Meern.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 26 mei 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 7 juni 2021;
- een brief namens de vrouw met bijlage(n), ingekomen op 28 juni 2021;
- een brief namens de vrouw met bijlage(n), ingekomen op 6 juli 2021;
- een journaalbericht namens de vrouw van 13 juli 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 22 maart 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 31 maart 2022.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 april 2022 plaatsgevonden. Aanwezig waren de man en de vrouw, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. De relatie is in 2008 geëindigd.
Uit de relatie van partijen zijn geboren:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2002, en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2007.
3.2
De vrouw is in 2015 gehuwd met de heer [naam1] . Zij hebben samen drie kinderen; [de minderjarige3] (2013), [de minderjarige4] (2015) en [de minderjarige5] (2019).
3.3
Partijen oefenen samen het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige2] en hadden gezamenlijk het gezag over [de minderjarige1] totdat hij achttien jaar werd.
3.4.
Bij vonnis in kort geding van 1 juli 2009 is bepaald dat de man een bijdrage moet
betalen van € 175,- per kind per maand. Deze bijdrage is in de afgelopen jaren verhoogd met de wettelijke indexering.
3.5
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn op 17 februari 2017 onder toezicht gesteld.
De ondertoezichtstelling is nadien verlengd, laatstelijk voor [de minderjarige1] tot zijn meerderjarigheid en voor [de minderjarige2] tot 17 februari 2022.
3.6
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] woonden na het uiteengaan bij de vrouw. In januari 2018 is [de minderjarige1] bij de man gaan wonen. In augustus 2018 is hij teruggegaan naar de vrouw. In november 2018 is [de minderjarige1] in een netwerkpleeggezin gaan wonen, welk verblijf op 27 december 2018 is geformaliseerd met een machtiging uithuisplaatsing. Sinds 1 maart 2021 woont [de minderjarige1] weer bij de man. [de minderjarige2] woont vanaf 22 mei 2020 met machtiging van de kinderrechter bij de man.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde (5.5) - bestreden beschikking van 26 mei 2021 is, met wijziging van het vonnis van 1 juli 2009, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [de minderjarige1] met ingang van 23 januari 2020 tot 23 april 2020 op nihil gesteld (5.1). De door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige2] is met ingang van 22 mei 2020 op nihil gesteld (5.2). Verder is bepaald dat de vrouw met ingang van 22 mei 2020 een bedrag van € 150,- per maand aan de man dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] (5.3). De vrouw is daarnaast veroordeeld tot betaling aan de man van € 235,68 (reiskosten ten behoeve van [de minderjarige2] ) (5.4). De rechtbank heeft de beslissing over de alimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] over de periode na 23 april 2020 aangehouden in afwachting van zijn verweerschrift (5.7), de proceskosten gecompenseerd (5.6) en het meer of anders verzochte afgewezen (5.8).
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
26 mei 2021. Deze grieven zien op de draagkracht van de vrouw en de reiskosten van [de minderjarige2] . De vrouw verzoekt in haar beroepschrift om bij beschikking, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de man af te wijzen. Ter zitting van het hof heeft de vrouw haar verzoek
in hoger beroep nader gespecificeerd en het hof verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de beslissingen onder 5.3. (kinderalimentatie voor [de minderjarige2] ) en 5.4. (veroordeling tot betaling van reiskosten) betreft.
4.3
De man heeft het hof in zijn verweerschrift verzocht om, uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de vrouw af te wijzen.
4.4
De man is op zijn beurt met vijf grieven in incidenteel hoger beroep gekomen.
De grieven 1 t/m 3 zien op de ingangsdatum. Grief 4 ziet op de terugbetalingsverplichting van de vrouw. Grief 5 ziet op de reiskosten van [de minderjarige1] . De man verzoekt het hof om van de bestreden beschikking beslissing (zo heeft hij ter zitting verbeterd) 5.1. te vernietigen en voorts, opnieuw rechtdoende bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, (aanvullend);
- te bepalen dat de bijdrage van de man voor [de minderjarige1] met ingang
van 20 januari 2018, althans met ingang van 1 september 2019, op nihil
wordt gesteld;
- de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man het bedrag van € 3.608,44,
althans € 884,31, althans een bedrag in goede justitie te bepalen, te
vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 20 januari 2020;
- de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man het bedrag van € 2.413,38,
althans een bedrag in goede justitie te bepalen, als bijdrage in de kosten
van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] .
4.5
De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep van de man af te wijzen, althans hem
niet-ontvankelijk te verklaren, met veroordeling van de man in de kosten van het geding.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Blijkens de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken is tussen partijen niet in geschil dat de voor de vaststelling van de kinderalimentatie van belang zijnde omstandigheden zijn gewijzigd nadat het vonnis in kort geding van 1 juli 2009, waarin de door de man te betalen kinderalimentatie is vastgesteld, is gegeven. Tussen partijen is verder niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , zoals bepaald in het vonnis van 1 juli 2009, na indexering in 2020 € 415,46 per kind per maand. Aan het hof ligt voor de beslispunten van de rechtbanken onder 5.1, 5.3 en 5.4 als ook de reiskosten van [de minderjarige1] en de terugbetalingsverplichting van de vrouw.
Hoor en wederhoor
5.2
De vrouw klaagt in hoger beroep over de wijze van tot stand komen van de bestreden beschikking van 26 mei 2021, in het bijzonder over het niet in acht nemen van de beginselen van hoor en wederhoor. Daargelaten het antwoord op de vraag of de rechtbank bij de totstandkoming van voornoemde beschikking in strijd heeft gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor, heeft de vrouw geen belang bij de behandeling van haar klacht. Zij heeft immers in hoger beroep de zaak ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld haar bezwaren tegen de beschikking van 26 mei 2021 kenbaar te maken. De procedure in hoger beroep strekt er bovendien mede toe eventuele omissies uit de eerste aanleg te herstellen.
De bijdrage van de vrouw aan de man ten behoeve van [de minderjarige2] (5.3)
5.3
Vanwege proceseconomische redenen zal het hof eerst de draagkracht van de vrouw bespreken, omdat de man in hoger beroep niet heeft verzocht om een hogere bijdrage dan
€ 150,- per maand en dit bedrag daarom voor het hof de bovengrens vormt, terwijl tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte van [de minderjarige2] in ieder geval dat bedrag bedraagt. Ook de ingangsdatum is niet in geschil.
5.4
De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij geen inkomen en verdiencapaciteit
heeft en dat haar draagkracht dan ook niet toereikend is om enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] te betalen. De vrouw voert daartoe aan dat zij in haar huwelijk heeft gekozen voor een traditionele rolverdeling, in die zin dat zij de zorg draagt voor de drie kinderen in het gezin en het huishouden en haar echtgenoot voor het inkomen zorgt. Voor zover er al zou worden uitgegaan van een minimale draagkracht, dan moet volgens de vrouw die draagkracht worden verdeeld over haar vijf kinderen.
5.5
De man betwist dat de draagkracht van de vrouw niet toereikend is om enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] te betalen. Hij voert daartoe aan dat de vrouw heeft nagelaten om haar inkomenssituatie en draagkracht te onderbouwen. Volgens de man moet daarom worden uitgegaan van de verdiencapaciteit van de vrouw en is het reëel dat zij een bijdrage van € 150,- per maand voldoet in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] .
5.6
Het hof oordeelt als volgt. De stelplicht en bewijslast van het ontbreken van draagkracht rusten op degene die zich op die grond van een op hem rustende onderhoudsverplichting wil bevrijden. Het hof is -met de man- van oordeel dat de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, haar stelling dat zij geen draagkracht heeft voor betaling van een bijdrage voor [de minderjarige2] van € 150,- met ingang van 20 mei 2020 onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof verwijst in dit verband naar artikel 2.1.2 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven. Daarin wordt een opsomming gegeven van de te verschaffen financiële informatie als de behoefte of de draagkracht (zoals hier het geval is) wordt betwist. Het hof constateert dat de door de vrouw overgelegde financiële gegevens allesbehalve compleet zijn. Het lag op de weg van de vrouw om volledig inzicht te geven in haar financiële situatie en haar daarmee samenhangende draagkracht, terwijl zij slechts een verzekeringsbericht van het UWV van 18 augustus 2021 in het geding heeft gebracht. De vrouw heeft hiermee onvoldoende inzicht gegeven in haar financiële situatie (inkomen en vermogen). Verdere financiële gegevens (van haar echtgenoot) ontbreken. De man heeft verder gemotiveerd gesteld dat een verdiencapaciteit mag worden aangenomen. Hij heeft een overzicht van vacatures overgelegd waarbij ook vanuit huis werken mogelijk is. Uitgaande van haar verdiencapaciteit vindt de man het reëel dat de vrouw circa een derde deel bijdraagt aan de behoefte van [de minderjarige2] en voorziet in een bijdrage van € 150,- per maand. Uit de stukken blijkt niet dat de vrouw zich er voor heeft ingespannen om zelf inkomen te genereren, zodat zij kan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] . Integendeel, de vrouw stelt zich op het standpunt dat zij er bewust voor heeft gekozen om -naast de zorg voor de drie kinderen die bij haar wonen en het huishouden- niet te werken. De vrouw gaat hiermee voorbij aan haar wettelijke onderhoudsverplichting voor [de minderjarige2] .
5.7
Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat de vrouw haar draagkrachtverweer onvoldoende heeft onderbouwd, zodat het hof er in redelijkheid van uit zal gaan dat de vrouw voldoende draagkracht heeft om in ieder geval in de helft van de behoefte van [de minderjarige2] te voorzien. Het hof passeert het standpunt van de vrouw dat -indien wordt aangenomen dat zij over enige draagkracht beschikt- zij haar draagkracht over haar vijf kinderen moet verdelen. De vrouw heeft de stelling van de man dat haar echtgenoot volledig in de behoefte van hun drie kinderen kan voorzien onvoldoende gemotiveerd weersproken nu zij heeft nagelaten om de behoefte van die kinderen en de financiële situatie binnen haar gezin inzichtelijk te maken. Omdat het door de man verzochte bedrag van € 150,- per maand de bovengrensvan de in hoger beroep op te leggen kinderalimentatie voor [de minderjarige2] vormt en dat bedrag lager is dan de helft van de behoefte van [de minderjarige2] , zal het hof de beschikking van de rechtbank in zoverre bekrachtigen. Gelet op deze beslissing komt het hof niet toe aan hetgeen door de vrouw nog over de draagkracht van de man is aangevoerd.
De bijdrage van de man aan de vrouw ten behoeve van [de minderjarige1] (5.1) en de terugbetalingsverplichting van de vrouw
5.8
In geschil is de ingangsdatum waarop de bijdrage op nihil moet worden bepaald. De man, die op 23 januari 2020 zijn inleidend verzoekschrift heeft ingediend bij de rechtbank, heeft primair verzocht om de nihilstelling van de door hem voor [de minderjarige1] te betalen kinderalimentatie per 20 januari 2018 te laten ingaan, omdat [de minderjarige1] toen (tijdelijk) bij hem is gaan wonen en er daarna verschillende wijzigingen in het woonverblijf van [de minderjarige1] hebben plaatsgevonden. Volgens de man was hij daardoor niet in staat om op het juiste moment een verzoek tot wijziging van de door hem te betalen kinderalimentatie te verzoeken, maar heeft hij de vrouw wel kenbaar gemaakt het niet eens te zijn met de doorbetaling van de kinder-alimentatie voor [de minderjarige1] . Subsidiair heeft de man verzocht om de wijziging op 1 september 2019 te laten ingaan.
5.9
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift moet gelden als ingangsdatum. Volgens de vrouw zijn er geen bijzondere omstandigheden die met zich brengen dat van een eerdere ingangsdatum moet worden uitgegaan en had zij niet eerder rekening kunnen houden met het verzoek van de man.
5.1
Volgens vaste rechtspraak heeft de rechter in zaken als de onderhavige een grote
mate van vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum, met dien verstande dat de rechter behoedzaam dient om te gaan met een wijziging met terugwerkende kracht met het oog op
de eventuele ingrijpende gevolgen daarvan. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden gewijzigd zijn die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Uit het dossier blijkt dat [de minderjarige1] in de periode voorafgaand aan de indiening van het inleidend verzoekschrift (vanaf 20 januari 2018) op verschillende plekken -afwisselend bij de man, de vrouw en in een pleeggezin- heeft gewoond. Zoals door de man uitvoerig is toegelicht, betrof het een onrustige periode waarin onduidelijkheid bestond over waar [de minderjarige1] (blijvend) zou gaan wonen. Vast staat wel dat [de minderjarige1] in die periode grotendeels bij de man en in het pleeggezin woonde. Ondanks dat de vrouw destijds enige kosten heeft gemaakt voor [de minderjarige1] , had zij wel het besef moeten hebben dat de gewijzigde omstandigheden ertoe zouden (kunnen) leiden dat de man geen, dan wel een lagere bijdrage voor [de minderjarige1] aan haar zou moeten betalen. De man heeft dit ook aan de vrouw kenbaar gemaakt door bij de overschrijving van de kinderalimentatie steeds ‘O.V.B.’ (onder voorbehoud) of ‘onder protest’ te vermelden en de betalingen tijdelijk te staken. Vanaf 1 september 2019 is de man volledig gestopt met de betalingen voor [de minderjarige1] .
In aanmerking genomen dat [de minderjarige1] toen inmiddels al geruime tijd in een pleeggezin woonde en de vrouw geen kosten meer voor hem moest voldoen, gaat het hof er in redelijkheid van uit dat de vrouw vanaf die datum in ieder geval rekening had moeten houden met een wijziging van de kinderalimentatie voor [de minderjarige1] . Het hof zal de ingangsdatum van de wijziging dan ook bepalen op 1 september 2019. Gezien het voorgaande is het door de vrouw aangevoerde onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
5.11
Nu de ingangsdatum is bepaald op 1 september 2019, komt het hof niet toe aan hetgeen de man heeft gesteld over de terugbetalingsverplichting van de vrouw van het bedrag van € 3.608,44 dat hij haar over de periode van 20 januari 2018 tot 1 september 2019 onverschuldigd zou hebben betaald. Het hof zal het verzoek van de man in zoverre afwijzen.
Reiskosten [de minderjarige2] (5.4) en reiskosten [de minderjarige1]
5.12
De grief van de vrouw dat een rechtsgrond voor toewijzing van de reiskosten van [de minderjarige2] in het jaar 2020 ontbreekt, slaagt zodat het hof de beschikking in zoverre zal vernietigen. Het verzoek van de man in hoger beroep om de vrouw te veroordelen tot betaling van de door hem gemaakte reiskosten tot een bedrag van € 2.413,38,- als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , zal het hof afwijzen omdat ook daar geen rechtsgrond voor bestaat. Voor zover de man stelt dat de door hem gemaakte reiskosten van Yordan en [de minderjarige1] moeten worden aangemerkt als bijzonder verblijfsoverstijgende kosten, kan deze stelling onbesproken blijven gelet op de bovengrens van het geschil zoals aan het hof voorgelegd.
[de minderjarige1]
5.13
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de beslissing ten aanzien
van de kinderalimentatie voor [de minderjarige1] aan het hof voorligt tot 23 april 2020, zal het hof, met wijziging van het vonnis in kort geding van de rechtbank Utrecht van 1 juli 2009, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met ingang van 1 september 2019 tot 23 april 2020 op nihil bepalen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 26 mei 2021, voor zover de bijdrage van de vrouw aan de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] met ingang van 22 mei 2020 op € 150,- per maand is bepaald (5.3);
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 26 mei 2021, voor zover deze ziet op de veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van € 235,68 (reiskosten ten behoeve van [de minderjarige2] ) (5.4) en de ingangsdatum van de nihilstelling van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] (5.1), en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt, met wijziging van het vonnis in kort geding van de rechtbank Utrecht van 1 juli 2009 in zoverre, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met ingang van 1 september 2019 tot 23 april 2020 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, I.A. Vermeulen en
F.V. Marquenie, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 24 mei 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.