ECLI:NL:GHARL:2022:4364

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
200.287.713/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over draagplicht voor kredietaflossingen tussen samenlevers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, waarin hij werd veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de vrouw, alsmede tot het dragen van de helft van de aflossingen en rente op een gezamenlijk krediet. De partijen, die van 2004 tot begin 2012 een affectieve relatie hebben gehad en gedurende een deel van deze periode samenwoonden, hebben een kredietovereenkomst afgesloten voor een bedrag van € 9.500,-. De man betwistte zijn draagplicht voor de aflossingen en rente, en voerde aan dat de vrouw meer verantwoordelijk was voor de schuld, omdat deze voornamelijk was gebruikt om haar schulden af te lossen. Het hof heeft de grieven van de man verworpen en geoordeeld dat hij in de onderlinge verhouding tussen partijen voor de helft draagplichtig is voor de aflossingen en rente. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de vrouw, ondanks dat zij niet eerder had bijgedragen aan de aflossingen, niet volledig verantwoordelijk kan worden gehouden voor de schuld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van de procedure in hoger beroep draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.287.713/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 7978196)
arrest van 31 mei 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende op een geheim adres,
appellant,
bij de rechtbank: verweerder in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
de man,
advocaat: mr. J.G. Wiebes, die kantoor houdt te Lelystad,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
de vrouw,
advocaat: mr. J.C. Koster, die kantoor houdt te Delft.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 14 september 2021 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de op 14 januari 2022 gehouden mondelinge behandeling. Tijdens de mondelinge behandeling zijn de man en zijn advocaat mr. Wiebes verschenen en de advocaat van de vrouw, mr. Koster. Uit het proces-verbaal blijkt dat partijen gelegenheid is gegeven om het hof voor 28 januari 2022 te berichten of een schikking is bereikt.
1.3.
Partijen hebben aan het hof meegedeeld dat zij geen schikking hebben bereikt, waarna het hof arrest heeft bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen hebben van 2004 tot begin 2012 een affectieve relatie gehad en zij hebben
gedurende een gedeelte van deze periode samengewoond.
2.2.
Op 4 oktober 2007 hebben partijen een doorlopende kredietovereenkomst gesloten bij [de bank1] B.V. voor een bedrag ter hoogte van € 9.500,-, tegen een effectieve rente van 9.9% op jaarbasis, en zich hoofdelijk verbonden voor de terugbetaling daarvan.
2.3.
[de bank2] B.V. (hierna: [de bank2] ) is de rechtsopvolger
van [de bank1] B.V.

3.Het geschil, de beslissing in eerste aanleg en de vordering in hoger beroep.

3.1.
Het geschil gaat over de vraag of de man in de onderlinge verhouding tussen partijen voor de helft draagplichtig is voor de door de vrouw vanaf 1 februari 2014 tot 1 juli 2019 betaalde aflossing en rente op het krediet bij [de bank2] en voor de afbetaling van het op 1 juli 2019 nog openstaande saldo van dit krediet.
3.2.
De kantonrechter heeft daarover bij vonnis van 16 september 2020 samengevat als volgt beslist:
in conventie
3.1.
veroordeelt de man om aan de vrouw tegen kwijting te betalen een bedrag van € 2.767,93, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de betekening van dit vonnis tot
aan de dag der algehele voldoening;
3.2.
bepaalt dat de man in de onderlinge verhouding tussen partijen aansprakelijk is voor de
helft van de aflossing en rentebetaling van het krediet aan de [de bank2]
onder nummer [nummer1] , waarvan het saldo per 1 juli 2019 € 7.550,80 bedraagt;
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Verder zijn in reconventiede vorderingen van de man afgewezen en in
conventie en in reconventiede proceskosten gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.3.
De man vordert in hoger beroep, samengevat, dat het hof het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad,
d.d. 16 september 2020 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. De vrouw alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, dan wel haar die zal ontzeggen c.q. zal afwijzen met veroordeling van haar in de proceskosten die de man in eerste aanleg heeft moeten maken;
II. De vrouw zal veroordelen om alle bedragen die zij uit hoofde van voornoemd vonnis van de man heeft ontvangen, aan hem terug te betalen;
III. De vrouw zal veroordelen tot het betalen van de wettelijke rente van het onder II. genoemde bedrag, met ingang van de dag waarop dit bedrag is betaald;
IV. Voor recht zal verklaren dat de vrouw aan het krediet bij de [de bank2] jegens de man geen rechten kan ontlenen en zij voor de voldoening van de restschuld per 1 februari 2014 volledig draagplichtig is;
V. De vrouw zal te veroordelen in de proceskosten welke de man in hoger beroep heeft moeten maken.
Kosten rechtens.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1.
Het hof stelt voorop dat de kantonrechter in het op 4 maart 2020 gewezen tussenvonnis heeft overwogen dat de vordering van de vrouw met betrekking tot de bedragen die zij in de periode van 1 februari 2014 tot 9 augustus 2014 aan rente en aflossing op het krediet heeft betaald zijn verjaard. Omdat tegen dit oordeel geen grief is gericht zal het hof daarvan uitgaan.
4.2.
De grieven 1, 2 en 3houden in essentie in dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de man voor de helft moet bijdragen in de aflossing en rente die vanaf
9 augustus 2014 is, dan wel moet worden betaald op het gezamenlijk door partijen bij [de bank2] aangegane krediet. De man voert daartoe diverse redenen aan die hier onder worden besproken.
4.3.
Uitgangspunt is dat partijen, als hoofdelijk schuldenaren, op grond van het bepaalde in artikel 6:10 BW alleen voor het gedeelte van de schuld bij [de bank2] dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht zijn om bij te dragen in de schuld en in de kosten. Hetzelfde geldt tussen hoofdelijk schuldenaren in geval van een in termijnen betaalbare schuld voor een opeisbare termijn die door een van de schuldenaren voor meer dan zijn aandeel is betaald. Tot de schuld wordt ook gerekend de verschuldigd geworden overeengekomen rente.
4.4.
De man stelt dat de schuld bij [de bank2] , in de onderlinge verhouding tussen partijen, de vrouw meer aangaat dan hem omdat het krediet is gebruikt om schulden, die overwegend van de vrouw waren, af te betalen. De vrouw heeft de stelling van de man bestreden. In het licht van de betwisting door de vrouw had het op de weg van de man gelegen om zijn stelling te onderbouwen hetgeen hij onvoldoende heeft gedaan. Tussen partijen staat weliswaar vast dat met het krediet van € 9.500,- een schuld op naam van de vrouw van € 1.500,- is afgelost, maar gegevens waaruit blijkt dat daarnaast nog andere schulden van de vrouw uit het krediet zijn voldaan heeft de man niet overgelegd. Daarbij komt dat met het krediet ook schulden van de man zijn afgelost, waaronder een schuld aan de woningbouwvereniging [naam1] en een schuld aan de ziektekostenverzekeraar [naam2] . De man heeft geen stukken overgelegd waaruit de hoogte van die schulden blijkt noch heeft hij aangetoond dat de schuld aan [de bank2] , in de onderlinge verhouding tussen partijen, de vrouw in grotere mate aangaat dan de man. Omdat de vrouw evenmin gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt welke schulden met het krediet zijn afgelost, gaat het hof ervan uit dat het krediet in gelijke mate aan ieder van partijen ten goede is gekomen en dat de man in de onderlinge verhouding tussen partijen draagplichtig is voor de helft van de op het krediet verschuldigde aflossing en rente.
4.5.
De man stelt verder dat hij vanaf 1 februari 2014 niet meer hoefde bij te dragen in de afbetaling van de schuld omdat hij in de periode tot 1 februari 2014 een bedrag van € 5.945,04 aan [de bank2] heeft voldaan en hij daarom meer dan de helft van de schuld en dus meer heeft afbetaald dan waartoe hij jegens de vrouw gehouden is.
De vrouw bestrijdt dat de man meer dan zijn aandeel in de schuld heeft betaald. Zij wijst er daarbij op dat in de periode van 2007 tot eind 2013 slechts € 451,98 op de schuld is afbetaald. Het restant van het betaalde bedrag had betrekking op de verschuldigde rente.
Ook hadden partijen volgens de vrouw, tijdens de samenleving, een regeling getroffen voor de betaling van de kosten van de huishouding en vielen daaronder ook de maandtermijnen van het krediet aan [de bank2] .
4.6.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen tijdens de samenleving een regeling hadden getroffen voor de voldoening van de kosten van de huishouding. Die regeling hield in dat de vrouw vanaf haar bankrekening de lasten verbonden aan de woning en de nutsvoorzieningen voldeed en dat de man vanaf zijn bankrekening - die tijdens de samenleving een gemeenschappelijke rekening is geweest, maar door hem werd gevoed - de kosten van levensonderhoud en de overige kosten betaalde. Volgens de man vielen de maandtermijnen van het krediet niet onder de financiële regeling en heeft hij via de gemeenschappelijke rekening dus als enige de betalingen aan [de bank2] gedaan. De man heeft echter nagelaten om deze stelling, die door de vrouw wordt betwist, nader te onderbouwen. Gelet daarop, en omdat de maandtermijnen van het krediet tijdens de samenleving vanaf de gemeenschappelijke bankrekening zijn voldaan, houdt het hof het erop dat partijen tijdens de samenleving de maandtermijnen van het krediet, als onderdeel van de regeling over de betaling van de kosten van de huishouding, gezamenlijk hebben gedragen.
4.7.
De man voert verder aan dat een deel van de tot 1 februari 2014 aan [de bank2] betaalde bedragen niet gezamenlijk waren omdat partijen niet de gehele periode hebben samengeleefd. Volgens de man is de samenleving op 7 september 2010 verbroken en hebben partijen, afgezien van de maanden januari 2012 tot 17 april 2012, niet samengeleefd. De man stelt dat hij in die periode vanaf de bankrekening die door hem werd gevoed de betalingen aan [de bank2] heeft gedaan. In het licht van de stelling van de vrouw dat partijen tot begin 2012 een affectieve relatie hebben gehad en hebben samengeleefd, heeft hij echter onvoldoende onderbouwd dat partijen vanaf 7 september 2010 niet hebben samengeleefd en/of geen gezamenlijke financiële huishouding meer hebben gevoerd. Uit het door de man overgelegde uittreksel uit de basisadministratie blijkt slechts dat de man op 7 september 2010 is uitgeschreven uit het adres van de vrouw, maar voor de periode daarna, tot januari 2012 wordt alleen een briefadres vermeld. Dat de man in die periode niet bij de vrouw heeft verbleven is naar het oordeel van hof onvoldoende gebleken met name omdat de man in de conclusie van antwoord tevens inhoudende eis in reconventie heeft aangegeven dat de relatie van partijen na 7 september 2010 diverse malen (zonder inschrijving) is hersteld en weer verbroken tot op 17 april 2012 een definitieve breuk volgde. Voorts werd ter zitting namens de man verklaard dat partijen een knipperlichtrelatie hadden. De man heeft daardoor onvoldoende onderbouwd dat hij als enige de tussen 7 september 2010 en 17 april 2012 gedane betalingen heeft verricht. Het hof houdt het er daarom op dat partijen ook in deze periode de betalingen aan [de bank2] gezamenlijk hebben gedragen.
4.8.
Vanaf 17 april 2012 hebben partijen niet meer samengewoond. Uit de bankafschriften die de man heeft overgelegd, in samenhang bezien met het door de vrouw overgelegde overzicht van betalingen aan [de bank2] , blijkt dat in de periode van 17 april 2012 tot 1 februari 2014 betalingen aan [de bank2] zijn gedaan vanaf de bankrekening van de man, via een automatische incasso en vanaf de bankrekening van de vrouw. Diverse betalingen die in die periode zijn verricht zijn ook weer gestorneerd. Hoewel het geheel niet overzichtelijk is kan naar het oordeel van het hof daaruit wel worden opgemaakt dat hetgeen vanaf 17 april 2012 door de man is betaald aanzienlijk minder is dan het door hem genoemde bedrag van € 5.945,04 en hooguit een gering deel van de schuld heeft betroffen. De schuld bestaat namelijk niet alleen uit de hoofdsom van € 9.500,-, maar ook uit de verschuldigd geworden overeengekomen rente van effectief 9.9% op jaarbasis. Uit een door de vrouw overgelegde brief van [de bank2] van 18 april 2018 blijkt dat in de periode vanaf het sluiten van de kredietovereenkomst in 2007 tot eind 2013 van de hoofdsom slechts € 451,98 was afgelost. Daardoor zal het merendeel van wat partijen tot die datum hebben voldaan hebben bestaan uit de overeengekomen rente. De man stelt weliswaar dat het bezwaarlijk voor zijn rekening kan komen dat in eerste instantie met name rente is betaald en geen aflossing, omdat dit een gevolg is van de omstandigheid dat de vrouw niet eerder is gaan bijdragen aan de afbetaling van de schuld, maar het hof gaat daaraan voorbij. Partijen hebben zich hoofdelijk verbonden om de schuld te voldoen en er is niet gesteld of gebleken dat de vrouw tot (extra) betalingen in staat is geweest. Er is dan, ook beoordeeld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, geen reden om af te wijken van de regel dat partijen de rente die inmiddels verschuldigd is en nog zal worden bij helfte moeten dragen.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij in de periode tot 1 februari 2014 meer dan zijn aandeel in de schuld (hoofdsom en verschuldigd geworden rente) heeft voldaan.
4.10.
De man heeft verder betoogd dat hij de vrouw heeft verzocht om bij te dragen in de afbetaling van de schuld en dat uit de omstandigheid dat de vrouw na een periode van niet te hebben bijdragen de aflossingen volledig voor haar rekening is gaan nemen, een (stilzwijgende) afspraak kan worden afgeleid dat zij voor de verdere afbetaling van de schuld zou zorgdragen. De vrouw heeft bestreden dat een dergelijke afspraak is gemaakt. Volgens haar is zij door [de bank2] aangesproken tot betaling en is zij daarom tot betaling overgegaan. Het hof acht dit aannemelijk, mede omdat de man ter zitting heeft verklaard op enig moment te zijn gestopt met betalen. De man heeft daardoor onvoldoende onderbouwd dat de door hem gestelde afspraak is gemaakt. Ook heeft hij in redelijkheid en billijkheid niet aan de omstandigheid dat de vrouw, nadat zij enige tijd niet had bijgedragen aan de afbetaling van de schuld, tot betaling is overgegaan kunnen en mogen ontlenen dat de vrouw de verdere afbetaling van de schuld voor haar rekening zou nemen. Het hof ziet in de stellingen van de man, dat hij de deels door hem gefinancierde inboedel bij de vrouw heeft achtergelaten, geen reden om daarover anders te beslissen. Alleen al niet omdat de man ondanks de stelling van de vrouw dat de inboedel haar toebehoorde, geen gegevens heeft overgelegd waaruit zou blijken dat hij de aankoop van inboedelgoederen (deels) uit eigen middelen heeft gefinancierd. Het voorgaande leidt er toe dat de man nog zal moeten bijdragen in de afbetaling van de schuld op de wijze als de kantonrechter in het bestreden vonnis heeft beslist.
4.11.
Het hof passeert het bewijsaanbod van de man, omdat de man zijn stellingen, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd, zodat het hof aan het verstrekken van een bewijsopdracht niet toekomt.

5.De slotsom

5.1.
De grieven van de man falen. Het bestreden vonnis zal daarom worden bekrachtigd.
5.2.
De proceskosten van het geding in hoger beroep zullen worden gecompenseerd, als na te melden, omdat partijen een affectieve relatie met elkaar hebben gehad en de procedure daarmee verband houdt.

6.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 16 september 2020;
bepaalt dat iedere partijen de eigen kosten van de procedure in hoger beroep draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Koopman, M.A.F. Veenstra, F. Menso en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2022.