In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op basis van de WOZ-beschikking per 1 januari 2018, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting voor het jaar 2019. Belanghebbende was het niet eens met deze waardevaststelling en heeft bezwaar aangetekend, wat door de heffingsambtenaar ongegrond werd verklaard. Hierna heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde maar de Inspecteur veroordeelde tot vergoeding van immateriële schade.
Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 6 april 2022 is de gemachtigde van belanghebbende, mr. D.A.N. Bartels, verschenen, terwijl de heffingsambtenaar niet aanwezig was. Het geschil draait om de vraag of de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak te hoog heeft vastgesteld. Belanghebbende stelt dat de waarde te hoog is, terwijl de heffingsambtenaar dit ontkent en verwijst naar een taxatierapport ter onderbouwing van zijn standpunt.
Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, en dat de door belanghebbende aangedragen vergelijkingspanden niet zonder meer toepasbaar zijn voor de waardering van de onroerende zaak. Het Hof heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor het toekennen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep is ongegrond verklaard.