ECLI:NL:GHARL:2022:526

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
200.296.077/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot oplegging van dwangmiddelen aan gecertificeerde instelling in omgangsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding. De vader, appellant in deze zaak, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de gecertificeerde instelling, Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering (hierna: de GI), met het verzoek om de GI te veroordelen tot naleving van een omgangsregeling die eerder was vastgesteld. De vader vorderde tevens de oplegging van dwangmiddelen aan de GI om de nakoming van deze regeling te waarborgen. De voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland had de vorderingen van de vader echter afgewezen in een vonnis van 17 mei 2021.

In hoger beroep heeft het hof de procedure beoordeeld en vastgesteld dat de omgangsregeling, zoals vastgelegd in het vonnis van 24 november 2020, al werd uitgevoerd. Het hof concludeerde dat er geen spoedeisend belang was voor de gevraagde dwangmiddelen, aangezien de vader niet had aangetoond dat de GI de omgangsregeling niet naleefde. De vader had weliswaar klachten over de uitvoering van de regeling, maar deze waren onvoldoende om de gevraagde maatregelen te rechtvaardigen. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de voorzieningenrechter en compenseerde de proceskosten, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg.

De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van spoedeisend belang in kort geding procedures en de rol van de rechter in het beoordelen van de uitvoering van omgangsregelingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.296.077/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 205216)
arrest in kort geding van 25 januari 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: de vader,
advocaat: mr. E. Gürcan te Arnhem,
tegen:
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en & Reclassering,
gevestigd te Amsterdam, mede kantoorhoudend te Groningen,
geïntimeerde in het hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de GI,
advocaat: mr. M. Kramer te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
17 mei 2021 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen heeft gewezen (hierna: het bestreden vonnis).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 14 juni 2021 (met grieven),
- de memorie van antwoord (met producties),
- een akte namens de vader van 12 oktober 2021 (met producties),
- een antwoordakte namens de GI van 26 oktober 2021.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vader vordert in het hoger beroep - kort samengevat – dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en opnieuw rechtdoende de vorderingen in eerste aanleg van de vader alsnog toewijst, met veroordeling van de GI in de proceskosten van beide instanties.
2.4
De GI heeft in de memorie van antwoord geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de vader in hoger beroep en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de vader in de proceskosten van beide instanties, vermeerderd met de wettelijke rente.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.2
De vader en zijn ex-echtgenote zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2017.
3.3
Bij beschikking van 17 mei 2017 is de ondertoezichtstelling uitgesproken van de toen nog ongeboren [de minderjarige] . [de minderjarige] is in juni 2017 met een (spoed)machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg geplaatst. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn daarna steeds verlengd.
3.4
Het ouderlijk gezag van de ouders over [de minderjarige] is in 2020 beëindigd. De GI is toen tot voogd benoemd.
3.5
Bij vonnis van 24 november 2020 heeft de voorzieningenrechter in kort geding een omgangsregeling vastgesteld tussen de vader en [de minderjarige] , inhoudende dat de vader en [de minderjarige] één keer in de vier weken gedurende één uur (begeleide) omgang met elkaar hebben.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
De vader heeft in eerste aanleg -kort samengevat- gevorderd de GI te veroordelen om mee te werken en uitvoering te geven aan de in het vonnis van 24 november 2020 vastgelegde omgangsregeling, op straffe van een dwangsom, als ook om de vader het recht te verlenen tot het aan hem doen afgeven van [de minderjarige] op de momenten waarop de omgang plaats behoort te vinden, zo nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie, een en ander met veroordeling van de GI in de proceskosten van de vader. De GI heeft verweer gevoerd en verzocht de proceskosten te compenseren.
4.2
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 17 mei 2021 de vorderingen van de vader afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Het hof stelt voorop dat bij beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437).
5.2
Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter de vordering van de vader op goede gronden heeft afgewezen en dat ook in hoger beroep geen (spoedeisende) reden is om voorzieningen te treffen zoals de vader wenst. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.3
Het hof leidt uit de stukken af dat al voor het vonnis van 24 november 2020 omgang plaatsvond tussen de vader en [de minderjarige] en dat ook na dit vonnis, namelijk op 26 november en
17 december 2020, omgang heeft plaatsgevonden. Een daarop volgend gepland omgangsmoment op 14 januari 2021 heeft geen doorgang gevonden en ook in de maanden daarna (tot en met april 2021) is er geen omgang geweest tussen de vader en [de minderjarige] . De visie van de vader en de GI over de reden van het uitblijven van omgangsmomenten loopt uiteen. Volgens de vader heeft dit -kort gezegd- met onwil aan de kant van de GI te maken en de GI stelt dat zij van de vader had begrepen dat hij geen omgang meer wilde. Het hof overweegt dat wat daar ook van zij, uit de stukken volgt dat na het bestreden vonnis van 17 mei 2021 de omgang (weer) conform de regeling in het vonnis van 24 november 2020 wordt uitgevoerd. Bij de stukken bevinden zich overzichten met de geplande omgangsmomenten (inmiddels tot en met januari 2022) en uit de stellingen van de vader volgt niet dat hier geen uitvoering aan is of wordt gegeven. Wel klaagt de vader over het optreden van de (vertegenwoordiger van de) GI tijdens omgangsmomenten, het uitblijven van een bemiddelingsgesprek en/of over aanpassingen in de planning van de omgangsmomenten, bijvoorbeeld vanwege vakantieplannen van het pleeggezin, maar dat vormt naar het oordeel van het hof onvoldoende (spoedeisend) belang -nog daargelaten dat de GI de stellingen van de vader op dit punt weerspreekt- om dwangmiddelen ter verzekering van de nakoming van de omgangsregeling op te leggen aan de GI zoals gevorderd.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Nu de vader in het ongelijk wordt gesteld is een proceskostenveroordeling van de GI niet aan de orde. Vanwege de aard van het geschil, ziet het hof ook geen aanleiding om de vader in de proceskosten van de GI (in beide instanties) te veroordelen, zoals gevorderd. Het hof zal daarom de proceskosten van het hoger beroep compenseren zoals hierna vermeld en het bestreden vonnis ook voor wat betreft de beslissing over de proceskosten bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 17 mei 2021;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat partijen de eigen kosten dragen;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.M. Dölle, M.P. den Hollander en J.G. Idsardi en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2022.