ECLI:NL:GHARL:2022:5350

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
200.295.885/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderalimentatie na wijziging van omstandigheden en geregistreerd partnerschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft verzocht om wijziging van de kinderalimentatie die hij moet betalen voor zijn twee minderjarige kinderen, geboren in 2009 en 2010. De vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg een wijziging van de alimentatie verzocht, die door de rechtbank Noord-Nederland op 5 februari 2020 was vastgesteld op € 302,- per kind per maand. De man heeft in zijn verzoek gesteld dat zijn financiële situatie is veranderd door de start van een geregistreerd partnerschap op 18 februari 2020, waardoor hij ook onderhoudsplichtig is voor zijn stiefkinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de kinderen is gewijzigd en dat de werkelijke woonlasten van beide ouders lager zijn dan de forfaitaire woonlasten. Het hof heeft de kinderalimentatie met ingang van 5 februari 2020 tot 18 februari 2020 vastgesteld op € 275,- per kind per maand en met ingang van 18 februari 2020 op € 346,- per kind per maand. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.295.885/01
(zaaknummer rechtbank 174067)
beschikking van 21 juni 2022
in de zaak van
[verzoeker](de man),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H.A. van Beilen te Leeuwarden,
en
[verweerster](de vrouw),
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F. Hofstra te Leeuwarden.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 17 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 16 juni 2021;
  • een journaalbericht namens de man van 15 juli 2021 met bijlage(n);
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
  • een brief namens de man van 19 april 2022 met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de vrouw van 19 april 2022 met bijlage(n).
2.2
Met instemming van partijen heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2014 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2009;
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2010.
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Partijen hebben in een door hen opgesteld ouderschapsplan van 2 september 2014 afgesproken dat de man vanaf 1 oktober 2014 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (kinderalimentatie) op de gezamenlijke kinderbetaalrekening stort van € 314,- per maand. Daarnaast zijn partijen overeengekomen dat hoge kosten voor school en kinderopvang naar rato van de inkomens worden verdeeld. Het ouderschapsplan is gehecht aan de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 oktober 2014.
3.4
Bij beschikking van 5 februari 2020 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is de kinderalimentatie op verzoek van de vrouw gewijzigd en is bepaald dat de man met ingang van 6 november 2019 een bedrag van € 302,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen.
3.5
De vrouw en haar huidige partner [naam1] zijn de ouders van:
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2016;
- [de minderjarige4] , geboren [in] 2019.
3.6.
De man is op 18 februari 2020 een geregistreerd partnerschap aangegaan met
W [naam2] . Hij is daardoor onderhoudsplichtig geworden voor zijn minderjarige
stiefkinderen:
- [de minderjarige5] , geboren [in] 2009;
- [de minderjarige6] geboren [in] 2011.

4.Het geschil

4.1.
De man heeft in eerste aanleg verzocht om bij beschikking - uitvoerbaar bij voorraad - met wijziging van de beschikking van de rechtbank van 5 februari 2020 de door hem te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen met ingang van 5 februari 2020 te stellen op € 550,- per maand en met ingang van 18 februari 2020 op een bedrag van € 320,- per maand, althans een zodanig bedrag en ingangsdatum als de rechtbank juist acht.
4.2.
De vrouw heeft in eerste aanleg primair verzocht het verzoek van de man af te wijzen en subsidiair om een onderhoudsbijdrage vast te stellen van € 323,- per kind per maand, met ingang van de datum indiening verzoekschrift, te weten 23 juli 2020, althans een zodanig bedrag en ingangsdatum als de rechtbank juist acht. De vrouw heeft zowel primair als subsidiair verzocht de man te veroordelen in de proceskosten van de vrouw.
4.3
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van 5 februari 2020, de kinderalimentatie met ingang van 5 februari 2020 tot 18 februari 2020 bepaald op € 275,- per kind per maand en met ingang van 18 februari 2020 op € 323,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw;
4.4
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de behoefte van de (stief)kinderen van de man, het netto besteedbaar inkomen van de man, het inkomen van de vrouw en de vastgestelde kinderalimentatie vanaf 18 februari 2021.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de kinderalimentatie met ingang van 5 februari 2020 vast te stellen op een totaalbedrag van € 550,- per maand en met ingang van 18 februari 2020 op een totaalbedrag van € 425,75 per maand, althans op een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als het hof juist acht.
4.5
De vrouw voert verweer en is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grieven zien op de proceskosten en de wijze waarop de rechtbank rekening heeft gehouden met de woonlasten van partijen.
De vrouw vraagt de verzoeken van de man af te wijzen, de kinderalimentatie met ingang van 18 februari 2020 te bepalen op € 394,- per kind per maand en de man de veroordelen in de kosten van de procedures in eerste aanleg en hoger beroep.
4.6
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Het hof stelt vast dat het geschil van partijen betrekking heeft op de kinderalimentatie vanaf 18 februari 2020, de datum waarop de man een geregistreerd partnerschap is aangegaan en onderhoudsplichtig is geworden voor zijn twee stiefkinderen. Niet in geschil is dat per 18 februari 2020 de omstandigheden zijn gewijzigd.
De man heeft weliswaar in hoger beroep nog verzocht de kinderalimentatie over de periode van 5 februari 2020 tot 18 februari 2020 vast te stellen op een totaalbedrag van € 550,- per maand, maar dit betreft het bedrag dat door de rechtbank in de bestreden beschikking over die periode als kinderalimentatie is bepaald (€ 275,- per kind per mand). De man heeft daarom geen belang bij beoordeling van dat verzoek.
Behoefte van de (stief)kinderen
5.2
De rechtbank is in de bestreden beschikking uitgegaan van de door partijen in het ouderschapsplan vastgestelde behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Die behoefte bedraagt na indexering per 2020 € 910,- per maand. Deze behoefte is in hoger beroep niet in geschil zodat het hof daarvan zal uitgaan. Partijen hebben evenmin grieven gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] van € 950,- per maand per 2020 zodat het hof ook dat bedrag als uitgangspunt zal nemen.
5.3.
De man stelt dat de rechtbank de totale behoefte van zijn stiefkinderen ( [de minderjarige5] en [de minderjarige6] ) ten onrechte heeft geschat en heeft vastgesteld op € 309,- per maand. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de ouders (mevrouw [naam2] en de heer [naam3] ) bedroeg ten tijde van hun echtscheiding in 2012 € 2.242,62 per maand en daarmee bedroeg de behoefte van de stiefkinderen € 490,- per maand. De man heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een uitkeringsspecificatie van [naam2] over september 2012 overgelegd en een uitkeringsspecificatie van [naam3] over de periode 17 september 2012 tot en met 14 oktober 2012.
5.4.
De vrouw stelt dat voor de bepaling van de behoefte van de stiefkinderen gekeken moet worden naar het gezinsinkomen ten tijde van het feitelijk uiteengaan van [naam2] en [naam3] en dus naar hun gezamenlijk inkomen in de eerste helft van 2012. Uit het feit dat [naam2] in september 2012 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ontving, moet worden opgemaakt dat [naam2] en [naam3] gescheiden zijn gaan leven vanaf september 2012.
5.5.
Het hof stelt vast dat uit de door de man in eerste aanleg overgelegde gegevens blijkt dat het verzamelinkomen van [naam2] in 2012 € 13.837,- bedroeg en neemt dat bedrag als uitgangspunt. Uit een door de man in hoger beroep overgelegde inkomensspecificatie van [naam3] over de periode september/oktober 2012 kan een inkomen van € 1.476,20 bruto per vier weken exclusief 8% vakantietoeslag worden afgeleid, oftewel € 20.726,- inclusief vakantietoeslag per jaar. Op grond van deze gegevens kan worden vastgesteld dat de man de behoefte van de stiefkinderen niet te hoog heeft ingeschat, zodat ook het hof zal uitgaan van een behoefte van € 490,- per maand in 2012. Geïndexeerd naar 2020 is dit € 556,- per maand. Bij gebreke aan actuele inkomensgegevens van [naam3] en [naam2] zal het hof, evenals de rechtbank dat heeft gedaan, ervan uitgaan dat de man voor 1/3 deel bijdraagt in de kosten van de stiefkinderen. De totale behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] komt daarmee op € 1.466,- (€ 910,- + € 556,-).
Netto besteedbaar inkomen van de man
5.6
De man stelt, onder verwijzing naar de draagkrachtberekening van de rechtbank, dat de rechtbank zijn NBI ten onrechte heeft vastgesteld op € 2.970,- per maand en daarbij ten onrechte rekening heeft gehouden met het kindgebonden budget (KGB) en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De man kan geen aanspraak maken op het KGB en de combinatiekorting. Zijn partner ( [naam2] ) kan wel aanspraak maken op het KGB als minstverdienende in het gezin.
5.7
De vrouw stelt dat aan de alimentatieberekening zoals de rechtbank die op 28 mei 2021 op nadrukkelijk verzoek van de man nog aan partijen heeft verstrekt en die geen deel uitmaakt van de bestreden beschikking, niet de waarde kan worden gehecht die de man daaraan toegekend wil hebben. Als namelijk wordt uitgegaan van de juiste bedragen, komt [naam2] in aanmerking voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting terwijl de
berekeningen van de rechtbank in het geheel geen zicht bieden op de wijze waarop rekening is gehouden met de draagkracht van [naam2] . Daarnaast zal de huishouding van de man waarschijnlijk wel aanspraak kunnen maken op het kindgebonden budget, nu de kinderen [naam3] op zijn adres staan ingeschreven. De vrouw stelt voorts dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het individueel keuzebudget (IKB) waarop de man aanspraak kan maken, terwijl de man daar zelf in eerste aanleg nog wel rekening mee hield in zijn draagkrachtberekening.
5.8
Het hof stelt vast dat uit de door de man overgelegde gegevens volgt dat hij aanspraak kan maken op een IKB en zal daarom voor wat betreft het inkomen van de man in 2020 uitgaan van een totaalbedrag van € 50.409,- overeenkomstig de wijze waarop de man dat in eerste aanleg en de vrouw dat in hoger beroep heeft gedaan. Niet in geschil is dat de man geen kinderbijslag ontvangt voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en ook in de visie van de vrouw niet in aanmerking komt voor het KGB en de combinatiekorting. Een en ander resulteert in een NBI van de man van € 2.958,- per maand.
De berekeningen van het NBI van partijen worden aan deze beschikking gehecht.
Inkomen van de vrouw
5.9
De man stelt dat de rechtbank het inkomen van de vrouw ten onrechte heeft vastgesteld op een bedrag van € 17.790,- exclusief vakantietoeslag per jaar en haar NBI op € 1.602,- per maand. De man meent dat de door de rechtbank als uitgangspunt genomen loonstrook van december 2020 niet representatief is omdat de vrouw tijdelijk minder is gaan werken in verband met de geboorte van haar kind en in december weer meer is gaan werken. De man stelt dat uitgegaan dient te worden van een jaarinkomen van € 19.967,- inclusief vakantietoeslag, in ieder geval vanaf december 2020.
5.1
De vrouw voert verweer. Zij betwist dat zij meer is gaan werken in december 2020. Wel is zij er op grond van de CAO in loon iets op vooruitgegaan.
5.11
Het hof is van oordeel dat voor wat betreft het inkomen van de vrouw uitgegaan kan en mag worden van haar cumulatieve inkomensgegevens over 2020. Niet gebleken is dat de vrouw als gevolg van de geboorte van haar kind over een deel van 2020 substantieel minder is gaan verdienen. Uit de cumulatieve gegevens van de loonstrook van december 2020 blijkt dat de vrouw een heffingsloon van € 17.295,- in totaal heeft ontvangen, hetgeen resulteert in een NBI van € 1.721,- per maand.
Woonlast
5.12
De vrouw stelt dat de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet wordt vervuld. De draagkracht van partijen is onvoldoende indien wordt uitgegaan van de forfaitaire woonlast. De vrouw meent dat er aanleiding is uit te gaan van de werkelijke woonlast van partijen omdat die voor zowel de man als de vrouw aanzienlijk lager ligt dan de forfaitaire woonlast. In de door haar overgelegde berekening gaat de vrouw uit van een totale woonlast van € 758,- aan rente en aflossing, waarvan zij en haar partner ieder 50% dragen.
5.13
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw in haar berekening van de werkelijke woonlast van de man uitgaat van onjuiste bedragen. Hij meent dat, gelet op de verhouding tussen zijn inkomen en dat van zijn vrouw, naar evenredigheid uitgegaan zou moeten worden van een werkelijke woonlast van € 493,- per maand en dat de werkelijke woonlast van de vrouw op eenzelfde wijze zou moeten worden berekend.
5.14
Het berekenen van de kinderalimentatie met forfaitaire woonlasten is op zich niet in strijd met de wettelijke maatstaven. Deze berekeningswijze wordt aanbevolen door de landelijke Expertgroep Alimentatienormen. Als echter niet volledig in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien én er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder aanmerkelijk en duurzaam lager zijn dan het forfaitaire bedrag, geldt een extra verplichting voor de rechter. Die zal dan moeten nagaan of een berekening van de draagkracht op basis van de werkelijke woonlasten leidt tot een hogere onderhoudsbijdrage. Als dat het geval is, moet de rechter die hogere bijdrage opleggen of motiveren waarom hij dat niet doet. [1]
5.15
Het hof zal allereerst beoordelen of - uitgaande van forfaitaire woonlasten - in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] kan worden voorzien. Daarbij wordt voor de berekening van de draagkracht als formule gehanteerd: 70% x [ NBI - (30% x NBI + € 975,-)]. Toepassing van deze formule betekent dat de onderhoudsplichtige 30% van zijn NBI kan besteden aan woonlasten, zoals hypotheek- of huurlasten en overige lasten van een woning. Daarnaast wordt € 975,- maandelijks geacht noodzakelijk te zijn voor primaire kosten van
levensonderhoud, waaronder de premie zorgverzekering. Van hetgeen vervolgens resteert
blijft 30% voor de onderhoudsplichtige beschikbaar als "vrije ruimte" en wordt 70% geacht
beschikbaar te zijn als draagkracht voor de onderhoudsverplichting.
5.16
Voor de draagkracht van de man komt dit neer op 70% x [2.958 - (30% x 2.958 + 975)] = € 767,- per maand. Voor de draagkracht van de vrouw komt dit neer op 70% x [1.721 - (30% x 1.721 + 975)] = € 161,- per maand.
5.17
De draagkracht van de man moet per 18 februari 2020 naar rato van de behoefte worden verdeeld over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] . Dit komt erop neer dat € 476,- per maand beschikbaar is voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (910 / (910 + 556) x 767).
De draagkracht van de vrouw moet worden verdeeld over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] . Dit komt erop neer dat € 79,- per maand beschikbaar is voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (910 / (910 + 950) x 161).
5.18
Uitgaande van een behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van € 910,- per maand is duidelijk dat niet geheel in hun behoefte kan worden voorzien. Omdat er voorts aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van beide ouders aanmerkelijk en duurzaam lager zijn dan het forfaitaire bedrag, zal het hof nagaan of een berekening van de draagkracht op basis van de werkelijke woonlasten leidt tot een hogere onderhoudsbijdrage.
5.19
Het hof zal bij de berekening van de werkelijke woonlast van partijen uitgaan van een verdeling van de woonlasten bij helfte tussen ieder van partijen en hun huidige partner en dus van € 393,- bij de vrouw en € 392,- bij de man. Tegen de door de vrouw gestelde totale woonlast van € 758,- heeft de man immers geen verweer gevoerd, terwijl de man zijn eigen totale woonlast heeft becijferd op € 783,- en de vrouw in haar berekening is uitgegaan van € 391,-, dus (vrijwel) gelijk aan de helft daarvan, zodat die bedragen niet in geschil zijn.
5.2
Voor de draagkracht van de man komt een berekening op basis van de werkelijke woonlast neer op 70% x [2.958 - (392 + 975)] = € 1.114,- per maand. Voor de draagkracht van de vrouw komt dit neer op 70% x [1.721 - (393 + 975)] = € 247,- per maand.
5.21
De verdeling van de draagkracht van de man over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] resulteert dan in een voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beschikbaar bedrag van € 692,- per maand (910 / (910 + 556) x 1.114) en dus € 346,- per maand per kind.
De verdeling van de draagkracht van de vrouw over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] resulteert dan in een voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beschikbaar bedrag van € 121,- per maand (910 / (910 + 950) x 247).
5.22
Omdat een berekening op basis van de werkelijke woonlast leidt tot een hogere bijdrage, zal het hof die hogere bijdrage opleggen.
5.23
Met het totaal beschikbare bedrag voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (€ 813,-) kan nog niet volledig in hun behoefte van € 910,- worden voorzien. Het tekort is € 97,- per maand en partijen moeten dat gezamenlijk dragen. Omdat het tekort meer dan twee keer zo groot is als de zorgkorting van € 46,- (5% van € 910,-) dient de man zijn volledige voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beschikbare draagkracht aan de vrouw te betalen. Op deze manier ontvangt de vrouw een bijdrage die lager is dan de behoefte, maar draagt de man de kosten van de zorgregeling zelf, zonder compensatie.
Proceskosten
5.24
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, omdat partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de alimentatie van hun kinderen betreft. In wat de vrouw in hoger beroep heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om van dit uitgangspunt in familiezaken af te wijken.

6.De slotsom

Het voorgaande leidt ertoe dat de door partijen over en weer aangedragen grieven deels slagen en dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Het hof zal om praktische redenen de gehele beslissing vernietigen en opnieuw beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 17 maart 2021 en opnieuw beschikkende:
bepaalt, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 5 februari 2020, dat de man met ingang van 5 februari 2020 tot 18 februari 2020 € 275,- per kind per maand, en met ingang van 18 februari 2020 € 346,- per kind per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige1] , geboren [in] 2009, en [de minderjarige2] , geboren [in] 2010, telkens bij vooruitbetaling -voor zover de termijnen nog niet
zijn verstreken - te voldoen aan de vrouw;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. van Dijk, C. Koopman en J.G. Knot, bijgestaan door de griffier, en is op 21 juni 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586