ECLI:NL:GHARL:2022:5405

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juni 2022
Publicatiedatum
28 juni 2022
Zaaknummer
P22/0098
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de noodzaak tot voortzetting van de ISD-maatregel en de rechtmatigheid van detentie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld over het hoger beroep van een veroordeelde die niet-ontvankelijk was verklaard in zijn verzoek tot toetsing van de noodzaak tot voortzetting van de ISD-maatregel. De rechtbank had deze niet-ontvankelijkheid uitgesproken omdat de veroordeelde inmiddels in vrijheid was gesteld. De veroordeelde stelde echter dat zijn recht op een spoedige beslissing, zoals vastgelegd in artikel 5, vierde lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was geschonden. Hij vroeg om schadeloosstelling op basis van artikel 5, vijfde lid, EVRM.

Het hof oordeelde dat het Wetboek van Strafvordering het hof niet de bevoegdheid geeft om te oordelen over de aanspraak op schadevergoeding. Voor de vaststelling van een eventueel recht op schadevergoeding zou een civiele procedure wegens onrechtmatige overheidsdaad moeten worden gevolgd. Het hof erkende echter dat een gedetineerde ook na vrijlating belang kan hebben bij een oordeel over de rechtmatigheid van zijn detentie, inclusief het recht op schadeloosstelling.

De rechtbank had een zitting ingepland voor 6 april 2020, maar deze kon niet doorgaan vanwege de coronamaatregelen. Het hof concludeerde dat de rechtbank in de gegeven omstandigheden spoedig had beslist, en bevestigde de beslissing van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 13 juli 2020. Het hof verklaarde zich onbevoegd om te oordelen over het verzoek tot toekenning van een schadevergoeding.

Uitspraak

ISD P22/0098
Beslissing d.d. 16 juni 2022
De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1959,
voorheen verblijvende in [inrichting] te [plaats] , hierna: de inrichting,
thans verblijvende in een begeleide woonvoorziening van het Leger des Heils te [adres] ,
hierna: de veroordeelde.
Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 13 juli 2020, waarbij de veroordeelde niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek tot tussentijdse beoordeling van de noodzaak tot voortzetting van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel).
Het hof heeft gelet op de stukken, waaronder:
  • het vonnis van de meervoudige kamer in de rechtbank Overijsel, zittingsplaats Almelo, van 12 april 2018, waarbij aan veroordeelde de ISD-maatregel werd opgelegd;
  • het namens de veroordeelde ingediende verzoek van 4 maart 2020 tot (onmiddellijke) beëindiging van de ISD-maatregel;
  • de aanvullende rapportage van de inrichting van 24 maart 2022;
  • het proces-verbaal van het onderzoek in eerste aanleg van 6 april 2020, waarbij het onderzoek is geschorst voor onbepaalde tijd in verband met de uitbraak van het COVID-19 (corona) virus;
  • het e-mailbericht van mr. J.J. Weldam van 9 juni 2020, waarbij namens de veroordeelde is gemeld dat hij wenst dat de rechtbank alsnog beslist op zijn verzoek tot beëindiging van de ISD-maatregel hoewel deze maatregel op dat moment reeds is geëindigd en namens hem tevens wordt verzocht om te bepalen of hij recht heeft op een schadeloosstelling;
  • het proces-verbaal van het onderzoek in eerste aanleg van 29 juni 2020, waarbij voormelde verzoeken van de veroordeelde inhoudelijk zijn behandeld;
  • de beslissing waarvan beroep;
  • de akte van beroep van de veroordeelde van 15 juli 2020;
  • het e-mailbericht van de griffie van 31 maart 2022, inhoudende dat het namens de veroordeelde ingestelde hoger beroep pas op die datum bekend is geworden bij dit hof en waarin aan mr. J.J. Weldam wordt gevraagd of dit hoger beroep wordt gehandhaafd;
  • het e-mailbericht van mr. J.J. Weldam van 7 april 2022, waarbij het hoger beroep van de veroordeelde is gehandhaafd en de gronden van dit hoger beroep zijn opgegeven;
  • het e-mailbericht van mr. J.J. Weldam van 1 juni 2022 met als bijlagen de beslissing van de beklagcommissie van de Commissie van Toezicht (CvT) bij de inrichting van 31 januari 2019 en de beslissing van de van de beroepscommissie van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en de jeugdbescherming (RSJ) van 7 januari 2020.
Het hof heeft ter zitting van 2 juni 2022 gehoord de raadsman van de veroordeelde, mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, en de advocaat generaal mr. L.H.J. Vijlbrief-Smit.

Overwegingen:

Het standpunt van de veroordeelde
Dit hof heeft eerder te laat beslist op een verzoek van de veroordeelde tot beoordeling van de noodzaak tot voortzetting van een eerder aan hem opgelegde ISD-maatregel. De namens de veroordeelde ingediende klacht tegen deze beslissing is gegrond verklaard door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) bij arrest van 26 juni 2016, nr. 69810/12, waarbij aan hem een vergoeding van € 1.500 voor immateriële schade is toegekend.
De raadsman heeft betoogd dat in de onderhavige zaak opnieuw sprake is geweest van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De coronamaatregelen leveren geen overmachtssituatie op. De inhoudelijke behandeling van het verzoek tot toetsing van de noodzaak tot voortzetting van de ISD-maatregel kon wel plaatsvinden ter zitting van de rechtbank op 6 april 2020. De rechtbank heeft niet tijdig beslist op dit verzoek. Het gaat er niet om of het niet tijdig beslissen op dit verzoek het gevolg is van overmacht. De rechter dient alleen vast te stellen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het EVRM is geschonden. In dat geval heeft de veroordeelde recht op een schadeloosstelling. De raadsman heeft verzocht een schadevergoeding aan de veroordeelde toe te kennen.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Het verzoek van de veroordeelde tot tussentijdse beoordeling van de noodzaak tot voorzetting van de ISD-maatregel is ingediend en bekend geworden bij de rechtbank op 4 maart 2020. Dit is vrij kort - 1 maand en 24 dagen - voor het aflopen van de termijn van twee jaren waarvoor de ISD-maatregel aan hem was opgelegd. De behandeling van het verzoek is gepland ter zitting van 6 april 2020, waarop het onderzoek is aangevangen en geschorst. De Raad voor de rechtspraak heeft besloten de gerechten te sluiten met ingang van 17 maart 2020 vanwege de op dat moment recente uitbraak van het COVID-19 virus. Dit is overmacht geweest. De rechtbank heeft het verzoek uiteindelijk - na het aflopen van de ISD-maatregel - behandeld ter zitting van 29 juni 2020. Het valt te betwijfelen of uitstroom van veroordeelde uit de ISD-maatregel eerder of anders zou hebben plaatsgevonden indien de rechtbank het verzoek eerder had kunnen behandelen. Na de intramurale fase van de ISD-maatregel volgt doorgaans een extramurale fase met een eventuele overplaatsing naar een behandelkliniek en een resocialisatietraject, mits een veroordeelde meewerkt, er een woning voor hem beschikbaar is en het traject verder ook goed verloopt. Er is geen garantie dat er een woning, een uitkering en een dagbesteding voor een veroordeelde beschikbaar zijn op de datum waarop een ISD-maatregel afloopt. De rechtbank heeft zich ingespannen om het verzoek in de gegeven omstandigheden zo snel mogelijk ter zitting te behandelen. Ten aanzien van de beslissing van de rechtbank is geen sprake van een schending van artikel 5, vierde lid, van het EVRM. Het hof is niet bevoegd in het kader van deze procedure een schadevergoeding aan de veroordeelde toe te kennen. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd de veroordeelde niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.
Het oordeel van het hof
Procesverloop
Aan de veroordeelde is de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders opgelegd. Deze maatregel liep tot 28 april 2020.
Bij brief van 4 maart 2020 heeft veroordeelde de rechtbank verzocht de maatregel met onmiddellijke ingang te beëindigen. Dit is aangemerkt als een verzoek om een tussentijdse beoordeling als bedoeld in artikel 6:6:14, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank heeft overeenkomstig artikel 6:6:3, eerste lid, Sv een dag bepaald voor het onderzoek van de zaak, namelijk 6 april 2020.
De voorzitter van de rechtbank heeft echter op voorhand besloten dat op die dag geen inhoudelijke behandeling van de zaak zou plaatsvinden. De Raad voor de rechtspraak had namelijk in verband met de uitbraak van het COVID-19-virus besloten de gerechten te sluiten van 17 maart 2020 tot in ieder geval 28 april 2020. Het proces-verbaal vermeldt: ‘In onderhavige zaak zijn geen urgente omstandigheden aan de orde die zich met het oog op de zeer bijzondere omstandigheden rond de nationale volksgezondheid van heden redelijkerwijs verzetten tegen aanhouding van de behandeling van de zaak.’
Op 29 juni 2020 heeft de rechtbank de zaak alsnog inhoudelijk behandeld en op 13 juli 2020 heeft de rechtbank die in beroep bestreden beslissing gegeven. Dit beroep is ingesteld op 15 juli 2020.
Ontvankelijkheid van het beroep
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat het beroep niet ontvankelijk dient te worden verklaard omdat het is ingesteld nadat de ISD-maatregel op 28 april 2020 was geëindigd. Het hof volgt de advocaat-generaal daarin echter niet en is van oordeel dat de veroordeelde nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep.
Het beroep van de veroordeelde richt zich niet tegen de beslissing van de rechtbank om zijn verzoek tot toetsing niet ontvankelijk te verklaren omdat hij inmiddels in vrijheid was gesteld. De veroordeelde stelt wel dat in eerste aanleg de waarborg van artikel 5, vierde lid, van EVRM is geschonden. Deze bepaling houdt in, voor zover relevant, dat een ieder aan wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht heeft voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van de detentie. Omdat de rechtbank niet snel genoeg heeft beslist, maakt de veroordeelde aanspraak op een schadeloosstelling als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, EVRM.
Het hof overweegt dat het Wetboek van Strafvordering het hof niet de bevoegdheid geeft te oordelen of in een geval als dit aanspraak bestaat op een schadevergoeding. Voor de vaststelling van een eventueel recht op schadevergoeding, zal een civiele procedure wegens onrechtmatige overheidsdaad moeten worden gevolgd.
Dat neemt echter niet weg dat volgens de rechtspraak van EHRM een gedetineerde ook na zijn vrijlating belang kan hebben bij een oordeel (in beroep) over de rechtmatigheid van zijn detentie, waaronder naleving van de waarborg van artikel 5, vierde lid, EVRM is begrepen. Dit belang kan onder andere gelegen zijn het recht op schadeloosstelling (o.a. EHRM 6 november 2012, nr. 67604/10, ro. 49 (Osmanovic tegen Kroatië)).
Tijdigheid van de beslissing van de rechtbank
Uit de rechtspraak van het EHRM kan verder worden afgeleid dat de waarborg van een spoedige beslissing van artikel 5, vierde lid, EVRM tot doel heeft de vrijlating te verzekeren van personen die niet rechtmatig van hun vrijheid zijn beroofd. Na het einde van de detentie is deze waarborg daarom niet meer relevant. Hieruit volgt dat het hof slechts dient te beoordelen of in de periode tussen 4 maart 2020 en 28 april 2020 het recht van veroordeelde op een spoedige beslissing is geschonden, dat wil zeggen in de periode tussen indiening van het toetsingsverzoek van de veroordeelde en het einde van de ISD-maatregel (EHRM 29 november 2011, nr. 50903/06 ro. 77 en 78 (Kovacik tegen Slowakije)). Bij gebreke van een wettelijke beslistermijn, dient voor dit oordeel te worden gekeken naar de omstandigheden van het concrete geval, waaronder de complexiteit van de zaak, het gedrag van de autoriteiten, het gedrag van de veroordeelde en hetgeen voor veroordeelde op het spel stond (o.a. EHRM 9 juli 2009, nr. 11364/04, ro. 106 (Mooren tegen Duitsland)).
Wat dat laatste betreft, heeft de raadsman van de veroordeelde op de zitting van het hof verklaard dat het verzoek tot toetsing niet daadwerkelijk was gericht op vrijlating van de veroordeelde. Het doel was om via de toetsingsprocedure druk uit te oefenen op de penitentiaire inrichting, zodat die ervoor zou zorgen dat de veroordeelde bij het einde van de ISD-maatregel over een passende woonplek zou beschikken. Bovendien was de veroordeelde op het moment van het toetsingsverzoek niet daadwerkelijk zijn vrijheid ontnomen. Hij verbleef in een beschermende woonvorm in het kader van de extramurale fase van zijn ISD-maatregel. Pas op 19 maart 2020 is hij wegens cocaïnegebruik voor een time-out van veertien dagen teruggeplaatst in de penitentiaire inrichting.
Over het gedrag van de autoriteiten stelt het hof vast dat de rechtbank een zitting had ingepland op 6 april 2020, dat wil zeggen op korte termijn en nog voor het einde van de maatregel. Bij die planning diende er rekening mee te worden gehouden dat de penitentiaire inrichting gelegenheid moest hebben om te rapporteren over de actuele stand van zaken. Dat deze zitting geen doorgang kon vinden, was te wijten aan uitzonderlijke omstandigheden buiten de macht van de autoriteiten. Door de destijds recente maatregelen tegen het coronavirus en dus ter bescherming van de volksgezondheid, konden de medewerkers van de gerechten maar beperkt worden ingezet. Ter bescherming van procespartijen, van medewerkers in het gerechtsgebouw, van de instellingen waar de gedetineerden verbleven en van de vervoersdienst van het ministerie van Justitie en Veiligheid, werden zo min mogelijk zittingen gehouden waarbij gedetineerden fysiek aanwezig waren. Tegelijkertijd was in eerste instantie het horen via een videoconferentie in de praktijk slechts beperkt mogelijk (vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7179). Dit verklaart ook waarom niet voor het einde van de maatregel, drie weken later, alsnog een beslissing hierover kon worden genomen.
Alles overziend is het hof van oordeel dat de rechtbank in de gegeven omstandigheden spoedig heeft beslist in de zin van artikel 5, vierde lid, EVRM.
Conclusie
Het hof zal dan ook de beslissing van de rechtbank bevestigen onder verbetering van gronden.
Het hof realiseert zich dat de behandeling van dit beroep geruime tijd in beslag heeft genomen omdat de rechtbank eerst op 31 maart 2022 aan het hof heeft bericht dat het beroep was ingesteld. Op de zitting heeft de veroordeelde echter alleen de duur van de behandeling door de rechtbank aan de orde gesteld.

Beslissing

Het hof:
Bevestigt, met verbetering van gronden,de beslissing van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 13 juli 2020 met betrekking tot de veroordeelde
[veroordeelde].
Verklaart zich onbevoegdte oordelen over het verzoek tot toekenning van een schadevergoeding.
Aldus gedaan door
mr. M.E. van Wees als voorzitter,
mr. W.A. Holland en mr. R. Prakke-Nieuwenhuizen als raadsheren,
en drs. A. Vissers en drs. I. van Outheusden als raden,
in tegenwoordigheid van mr. R. Hermans als griffier,
en op 16 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.
Mr. R. Prakke-Nieuwenhuizen en de raden zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.