In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 491.000 per 1 januari 2019, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting van € 342,23 voor het jaar 2020. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn besluit. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Vervolgens heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Tijdens de zitting op 24 mei 2022, die via beeldbellen plaatsvond, heeft de heffingsambtenaar aangegeven dat de vastgestelde waarde niet langer verdedigbaar was en heeft hij voorgesteld de waarde te verlagen naar € 450.000. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor deze lagere waarde, onder andere door middel van een taxatiematrix met vergelijkbare woningen in de buurt. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de ligging van de onroerende zaak en dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog was vastgesteld. Het hoger beroep van belanghebbende werd gegrond verklaard, en de waarde van de onroerende zaak werd verlaagd naar € 450.000. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.