In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 416.000 per waardepeildatum 1 januari 2019, en de onroerendezaakbelasting voor het jaar 2020 vastgesteld op € 321,15. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en had hiertegen bezwaar aangetekend, wat door de heffingsambtenaar werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 24 mei 2022, die via beeldbellen plaatsvond, zijn de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar gehoord. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, mede op basis van een taxatiematrix en vergelijkingsobjecten. Het Hof volgde belanghebbende niet in zijn stellingen dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de staat van de woning en dat andere referentieobjecten beter vergelijkbaar waren. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.