ECLI:NL:GHARL:2022:5891

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
200.303.155/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkoop van de voormalige echtelijke woning in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding. De zaak betreft de verkoop van de voormalige echtelijke woning van partijen, die in een eenvoudige gemeenschap is. De vrouw, aangeduid als [appellante], heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, die op 20 oktober 2021 had bepaald dat de woning verkocht moest worden. De vrouw heeft betoogd dat zij een bod heeft gedaan op de woning en dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft beslist dat de woning aan een derde verkocht moet worden. Het hof heeft echter geoordeeld dat de voorzieningenrechter terecht heeft beslist dat de woning moet worden verkocht, omdat er geen andere regeling is getroffen tussen partijen. Het hof heeft de vorderingen van [appellante] in hoger beroep afgewezen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Tevens is [appellante] veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de uitvoering van rechterlijke beslissingen en de noodzaak voor partijen om zich redelijk jegens elkaar op te stellen in het kader van de verkoop van de woning.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.303.155/01
zaaknummer rechtbank Overijssel 271399
arrest in kort geding van 12 juli 2022
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna [appellante] te noemen,
vertegenwoordigd door mr. S. Maakal,
tegen
[geïntimeerde] ,
die woont in [woonplaats1] ,
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna [geïntimeerde] te noemen,
vertegenwoordigd door mr. F.A. de Munnik-Hoogendoorn.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, op 20 oktober 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 16 november 2021 met grieven
  • de akte overlegging producties
  • de conclusie van eis
  • de memorie van antwoord
  • een e-mail bericht met producties van [appellante] van 27 mei 2022
  • een brief van [geïntimeerde] van 27 mei 2022
  • een e-mail van [geïntimeerde] met een productie van 7 juni 2022
  • het verslag (proces-verbaal) van de enkelvoudige mondelinge behandeling die op 9 juni 2022 is gehouden

2.De kern van de zaak

Centraal staat de vraag of [geïntimeerde] de voormalige echtelijke woning van partijen mag verkopen.

3.3. De feiten

3.1
Partijen zijn getrouwd geweest met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. In een beschikking van 25 maart 2019 is de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 23 april 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Tussen partijen zijn geschillen ontstaan over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding. In een beschikking van 8 juli 2021 heeft het hof in hoger beroep daarover verschillende beslissingen gegeven. Eén van de beslissingen had betrekking op de voormalige echtelijke woning op het adres [adres] te [woonplaats1] . Partijen hebben die woning in gemeenschappelijke eigendom (het betreft een eenvoudige gemeenschap).
3.3
Over die woning heeft het hof beslist dat die door partijen zal worden verkocht en geleverd aan een derde. In de overweging die aan die beslissing ten grondslag ligt is opgenomen, (a) dat het standpunt van [geïntimeerde] is dat de woning aan [appellante] kan worden toegedeeld tegen een bedrag van minimaal € 500.000,-, (b) dat [appellante] heeft verklaard dat of zij de woning kan overnemen afhangt van de uitkomst van de procedure, (c) dat gelet op de uitkomst [appellante] de toedeling van de woning aan haar niet zal kunnen financieren en (d) dat het hof daarom aanleiding ziet om te bepalen dat de woning moet worden verkocht, waarbij is aangetekend “dat als partijen onderling een andere regeling willen treffen hun dat uiteraard vrij staat”.
3.4
In een brief van [geïntimeerde] aan [appellante] van 14 juli 2021 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] voorgesteld om de woning te verkopen aan een gegadigde die € 500.000,- voor de woning had geboden. Als [appellante] daarmee zou kunnen instemmen zouden er volgens [geïntimeerde] geen kosten gemaakt hoeven te worden voor het inschakelen van een makelaar.
3.5
In reactie daarop heeft de advocaat van [appellante] in een brief van 22 juli 2021 namens [appellante] een bod gedaan op de woning van € 500.000,- onder financieringsvoorbehoud. Daarbij is meegedeeld dat [appellante] met verschillende financiers in gesprek is en dat zij verwacht binnen redelijke termijn de financiering rond te zullen krijgen. [geïntimeerde] heeft op dat aanbod niet gereageerd.
3.6
Op 7 september 2021 heeft Berg Makelaardij te IJsselmuiden aan [geïntimeerde] een rapport verstrekt van een geveltaxatie die zij in opdracht van [geïntimeerde] had uitgevoerd. In dat rapport wordt de waarde van de woning getaxeerd op € 675.000,-. Over de ligging wordt vermeld: “geheel is gelegen aan de rand van [het gebied] ”.
Over het bestemmingsplan is in het rapport opgenomen:
“Glastuinbouwgebied Koekoekspolder
Functie aanduiding: Agrarisch Loonbedrijf
(…)”

4.4. De procedure bij de voorzieningenrechter

4.1
In een kortgedingdagvaarding uitgebracht op 27 september 2021 heeft [geïntimeerde] gevorderd, samengevat en voor zover van belang, dat [appellante] wordt veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de verkoop van de woning door Berg Makelaardij en aan levering van de woning aan de koper, alles op verbeurte van dwangsommen als [appellante] daar niet aan voldoet.
4.2
[appellante] heeft zich daartegen verweerd en heeft op haar beurt gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot toedeling aan haar van de woning met wat daarbij behoort voor een koopsom van € 500.000.-, subsidiair tegen een door een makelaar nog te taxeren waarde.
4.3
In het kortgedingvonnis van 20 oktober 2021 heeft de voorzieningenrechter, samengevat en voor zover van belang, partijen gelast om opdracht te geven aan Berg Makelaardij BV tot verkoop van de woning conform haar rapport. Daarbij is bepaald dat het vonnis zo nodig de verklaring van [appellante] kan vervangen bij het verstrekken van de opdracht. Verder is [appellante] gelast om alle medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning tegen een zo hoog mogelijke prijs en zijn haar daartoe enkele verplichtingen opgelegd, die zij moet naleven op straffe van een dwangsom. De vordering van [geïntimeerde] om [appellante] te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan de levering van de woning aan de koper is afgewezen. Volgens de voorzieningenrechter is [appellante] daar wel toe gehouden, maar waren er op dat moment nog teveel onbekende variabelen en was daarom de vordering nog prematuur.
De tegenvordering van [appellante] is afgewezen en zij is veroordeeld in de proceskosten.
4.4
Inmiddels heeft [geïntimeerde] wederom een kortgedingprocedure aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter in Zwolle. Daarin maakt hij aanspraak op door [appellante] verbeurde dwangsommen, omdat zij de verkoop van de woning zou hebben belemmerd. Verder vordert hij veroordeling van [appellante] (a) om zich te onthouden van bemoeienis met de verkoop en (b) tot het verlenen van medewerking aan levering van de woning na verkoop, een en ander op straffe van dwangsommen. In die procedure vordert [appellante] als tegenvordering (a) een tijdelijk verbod aan [geïntimeerde] om de woning te verkopen, (b) een verbod aan [geïntimeerde] om te verkopen aan een koper die niet voldoet aan de voorwaarden van het bestemmingsplan, (c) [geïntimeerde] te verplichten om ook biedingen van [appellante] in de gunningsbeslissing te betrekken, alles op straffe van een dwangsom (van € 337.500,-). In die nieuwe procedure bij de voorzieningenrechter was nog niet beslist ten tijde van de mondelinge behandeling in deze zaak op 9 juni 2022.

5.5. De vorderingen van [appellante] in hoger beroep en de omvang van het geschil

5.1
[appellante] wil in dit hoger beroep dat de in het kortgedingvonnis van 20 oktober 2021 toegewezen vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen. Voor het geval het hof dat niet doet wil zij dat wordt bepaald dat de woning uitsluitend onderhands mag worden verkocht uitgaande van de huidige agrarische bestemming en dat in de verkoopbrochure wordt vermeld dat het niet is toegestaan de (bedrijfs)woning los te kopen en dat het ook in strijd is met het bestemmingsplan om de woning te gebruiken voor particuliere bewoning. Verder wil zij dat in dat geval de aan haar opgelegde verplichtingen bij de verkoop van de woning worden beperkt en dat de dwangsommen gesteld op niet naleving van die voorschriften worden verlaagd.
5.2
[appellante] heeft geen hoger beroep ingesteld van de afwijzing van haar vordering tot toedeling van de woning aan haar tegen een koopprijs van € 500.000,-, zodat die vordering in hoger beroep niet aan de orde is. Verder heeft [geïntimeerde] geen hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van een deel van zijn vorderingen. Die afgewezen vorderingen, waaronder de vordering om [appellante] te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan de levering van de woning, spelen daarmee ook geen rol in dit hoger beroep.
5.3
[appellante] heeft tijdens de mondelinge behandeling haar vordering in hoger beroep vermeerderd met de tegenvorderingen die zij heeft ingesteld in het inmiddels aanhangige tweede kortgeding bij de voorzieningenrechter in Zwolle (zie hiervoor onder 4.4). [geïntimeerde] heeft zich tegen die eisvermeerdering verzet. Volgens hem is die te laat. Volgens [appellante] moeten die vorderingen echter worden beschouwd als een nadere specificering van haar in deze procedure nog als restvordering ingestelde vordering om een beslissing in goede justitie te geven. Die opvatting verwerpt het hof; het gaat hier wel degelijk om nieuwe vorderingen. [geïntimeerde] heeft zich daarmee terecht op het standpunt gesteld dat de vermeerdering te laat is gedaan, zodat die door het hof verder buiten beschouwing zal worden gelaten.

6.Het oordeel van het hof in kort geding

6.1 (
(spoedeisend) belangVast staat dat de woning nog niet is verkocht. [geïntimeerde] heeft daarmee nog steeds belang bij de door hem verzochte voorziening tot verkoop van de woning. Dat belang is ook voldoende spoedeisend; het gaat om het treffen van een voorziening om de uitvoering van een (deel van een) inmiddels onherroepelijke rechterlijke beslissing mogelijk te maken.
6.2
Uit de bezwaren (’grieven’) die [appellante] heeft aangevoerd tegen het vonnis van de voorzieningenrechter, volgt dat in hoger beroep de volgende kwesties ter beslissing voorliggen:
i) heeft de voorzieningenrechter ten onrechte beslist dat aan Berg Makelaardij opdracht moet worden gegeven tot verkoop van de woning conform haar voorstel in haar rapport van 7 september 2021;
ii) indien die beslissing wel terecht is gegeven:
a) dienen de in het vonnis aan [appellante] opgelegde voorschriften waaraan zij zich moet houden bij het verlenen van medewerking aan de verkoop te worden ingeperkt;
b) dienen de dwangsommen die zijn bepaald op niet-naleving van die voorschriften te worden gematigd;
iii) is [appellante] ten onrechte in de proceskosten veroordeeld?
De voorzieningenrechter heeft terecht beslist dat aan Berg Makelaardij opdracht moet worden gegeven tot verkoop van de woning conform haar voorstel
6.3
Voorop wordt gesteld dat geen cassatie is ingesteld van de beschikking van dit hof van 8 juli 2021. De bepaling in die beschikking dat de woning verkocht moet worden aan een derde is daarmee onherroepelijk. Verder volgt uit het zogenaamde “afstemmingsbeginsel” dat de rechter in kort geding zich naar een in een bodemzaak tussen partijen gegeven beslissing dient te richten. Een en ander betekent dat in dit kort geding uitgangspunt is dat de woning aan een derde dient te worden verkocht.
6.4
Uit de stellingen van [appellante] begrijpt het hof dat zij van mening is dat de voorzieningenrechter desondanks niet had mogen beslissen dat de woning moet worden verkocht, omdat zij een bod heeft gedaan gelijk aan het bod van een derde dat [geïntimeerde] wilde aanvaarden. [appellante] heeft er daarbij op gewezen dat het hof in zijn beschikking van 8 juli 2021 heeft overwogen dat het partijen vanzelfsprekend vrij staat om een andere regeling te treffen dan verkoop aan een derde. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellante] toegelicht dat volgens haar uit de redelijkheid en billijkheid dan voortvloeit dat [geïntimeerde] haar bod had moeten aanvaarden.
6.5
Die stelling wordt verworpen. Partijen zijn terzake niet iets anders overeengekomen en op [geïntimeerde] rustte ook niet een uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende verplichting om het bod van [appellante] te aanvaarden. Dat [geïntimeerde] vóór de beschikking van 8 juli 2021 nog had verklaard in te kunnen stemmen met toedeling van de woning aan [appellante] voor een bedrag van minimaal € 500.000,- maakt dat niet anders. Na de beschikking was een nieuwe situatie ontstaan met de opdracht tot verkoop aan een derde. Bovendien had [appellante] haar bod gedaan onder het voorbehoud van overleg met enige financiers en met de mededeling dat zij verwachtte de financiering pas “binnen redelijke termijn rond te kunnen krijgen”. Het bod was daarmee nog weinig concreet. Dat klemt extra, omdat tijdens de mondelinge behandeling voorafgaande aan de beschikking van 8 juli 2021 nog naar voren was gekomen dat [appellante] niet over de mogelijkheid beschikte om de toedeling van de woning aan haarzelf te kunnen financieren. Dat [geïntimeerde] niet heeft gereageerd op het bod is weliswaar niet fraai te noemen, maar lijkt tekenend voor de (toenmalige) slechte verstandhouding tussen partijen.
6.6
Voor het geval [appellante] ook heeft bedoeld aan te voeren dat de voorzieningenrechter de gevraagde voorziening had moeten weigeren, omdat verkoop van de woning voor haar een noodtoestand doet ontstaan, geldt dat [appellante] een dergelijk beroep niet met voldoende scherpte heeft uitgewerkt. Zij heeft namelijk alleen gesteld dat zij een spoedeisend belang heeft bij de behandeling van haar hoger beroep als spoedappel, omdat als gevolg van de voorgenomen verkoop zij en haar zoon op straat dreigen te komen staan. Overigens zou een voldoende duidelijk beroep op het ontstaan van een noodtoestand bij verkoop van de woning haar ook niet geholpen hebben. Pas bij levering van een verkochte woning kan worden beoordeeld of daardoor een noodtoestand ontstaat. Daarbij wordt op voorhand opgemerkt dat [appellante] er al geruime tijd mee bekend is dat de woning zal moeten worden verkocht en dat van haar verlangd mag worden dat zij voor die situatie (tijdig) voorzieningen treft.
6.7
De voorzieningenrechter heeft dus terecht beslist dat [appellante] haar medewerking dient te verlenen aan verkoop van de woning. Wat de getroffen voorziening zelf betreft geldt dat het gebruikelijk is dat verkoop van een woning geschiedt via een opdracht tot verkoop aan een makelaar. [appellante] heeft geen overtuigende argumenten aangedragen waarom die opdracht niet aan Berg Makelaardij gegeven kon worden. In het rapport/voorstel van Berg Makelaardij van 7 september 2021 wordt verder specifiek benoemd dat de woning zich bevindt in een gebied waarvoor een bestemmingsplan geldt en dat de woning een agrarische bestemming heeft. Verdergaande informatie behoeft een verkoper in beginsel niet aan een koper te verstrekken. De bepaling dat de woning via Berg Makelaardij verkocht dient te worden conform haar voorstel, behoeft daarmee ook geen aanvulling zoals [appellante] (subsidiair) verlangt. De makelaar heeft in een e-mail van 3 juni 2022 (door [geïntimeerde] overgelegd als nadere productie) overigens ook verklaard dat hij de potentiële kopers uitgebreid heeft ingelicht over het geldende bestemmingsplan met de daaruit voortvloeiende mogelijkheden
en beperkingen. Het hof heeft geen aanleiding om aan de juistheid van die mededeling te twijfelen.
Er is geen grond om de opgelegde verplichtingen in te perken en de dwangsommen te verlagen
6.8
De voorzieningenrechter heeft in haar beslissing een aantal voorschriften gegeven waaraan [appellante] zich bij het verlenen van medewerking aan de verkoop in ieder geval dient te houden, en daaraan dwangsommen verbonden. De beslissing op dat punt luidt als volgt:
5.3.
gelast de vrouw alle medewerking te verlenen aan alle feitelijke handelingen die
redelijkerwijs nodig zijn om tot een zo hoog mogelijke verkoopprijs van de woning te
komen, waaronder in ieder geval:
- het opvolgen van de aanwijzingen van de makelaar;
- het verschaffen van toegang tot de woning aan de makelaar met potentiële kopers;
- het ordelijk en schoon houden van de woning;
- het netjes houden van de tuin;
- het niet aanwezig zijn op het moment dat de makelaar met potentiële kopers door de
woning gaat;
- het zich onthouden van welke handeling dan ook die de verkoop van de woning
belemmert/verslechtert,
zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per keer dat de vrouw niet aan deze
veroordeling voldoet, met een maximum van € 50.000,00;
6.9
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellante] verklaard dat deze voorschriften op zichzelf niet onredelijk zijn, maar dat [geïntimeerde] die op een onredelijke wijze uitlegt en daarmee ten onrechte aanspraak maakt op verbeurde dwangsommen. Om die reden zouden, zo begrijpt het hof, de voorschriften nog wat specifieker/beperkter geformuleerd moeten worden en zouden de dwangsommen in hoogte beperkt moeten worden.
6.1
Het hof is echter van oordeel dat de voorschriften voldoende specifiek zijn.
Bij de vraag of dwangsommen zijn verbeurd wegens niet-naleving van de voorschriften komt het aan op een redelijke uitleg van die voorschriften in het concrete geval. Dat betreft een executiekwestie. Het valt buiten de reikwijdte van dit geding om een zodanige voorziening te treffen dat dergelijke kwesties worden voorkomen. Als beide partijen zich voldoende redelijk jegens elkaar opstellen hoeven de gegeven voorschriften ook niet tot executiekwesties te leiden. De verantwoordelijkheid om zich redelijk jegens elkaar op te stellen laat het hof bij partijen. Verder is het hof ook niet van oordeel dat dwangsommen die op niet-naleving van de voorschriften zijn gesteld bovenmatig zijn, zodat het hof geen aanleiding ziet die te verlagen.
[appellante] is terecht veroordeeld in de proceskosten
6.11
De uitkomst van het geding in hoger beroep is dat het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd dient te worden. Hoewel [appellante]
in dat vonnis niet op alle punten in het gelijk is gesteld, is zij dat wel op het belangrijkste punt; dat zij moet meewerken aan de tenuitvoerlegging van de beslissing van dit hof van 8 juli 2021 op het punt van de verkoop van de woning.
De conclusie
6.12
De bezwaren van [appellante] tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 20 oktober 2021 falen. Het hoger beroep slaagt niet en het vonnis zal worden bekrachtigd. Omdat [appellante] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Daarbij ziet ook het hof aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat proceskosten tussen gewezen echtelieden worden gecompenseerd, nu [appellante] in deze procedure opkomt tegen een duidelijke en onherroepelijke beslissing.
6.13
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

7.De beslissing

Het hof rechtdoende in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 20 oktober 2021;
veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 338,- aan griffierecht
€ 2.228,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief II)
€ 163,- aan nakosten (kosten die ontstaan na deze uitspraak);
al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
3. veroordeelt [appellante] tot betaling van € 85,- aan extra nakosten als de kosten niet binnen
14 dagen nadat de deurwaarder deze uitspraak heeft betekend aan [appellante] zijn betaald. Als daarna niet is betaald, dan worden die kosten verder verhoogd met de wettelijke rente;
4. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, C. Koopman en P.S. Bakker , en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022.