ECLI:NL:GHARL:2022:6294

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
21/01766
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de Catshuis-regeling voor kinderopvangtoeslag

In deze zaak heeft belanghebbende een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot een uitblijvend besluit van de Belastingdienst/Toeslagen. Belanghebbende heeft zich beroepen op de Catshuis-regeling, een herstelregeling voor de kinderopvangtoeslag. Op 12 juni 2021 heeft hij de Belastingdienst in gebreke gesteld, omdat er nog geen beslissing was genomen op zijn aanvraag. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat zich onbevoegd verklaarde en het hoger beroep doorstuurde naar de Raad van State. Belanghebbende heeft vervolgens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, dat door het Hof is behandeld in zittingen op 14 april en 4 juli 2022. Tijdens deze zittingen heeft belanghebbende herhaaldelijk wrakingsverzoeken ingediend tegen de zittingsrechter, mr. R.F.C. Spek, die zijn verzoeken heeft afgewezen. Het Hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat het niet bevoegd is om een beslissing te nemen over de Catshuis-regeling en heeft het verzoek tot voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten zijn die een herhaald wrakingsverzoek rechtvaardigen en dat de belangen van een goede procesorde prevaleren boven het herhaald indienen van wrakingsverzoeken. Het Hof heeft het verzet van belanghebbende ongegrond verklaard en het verzoek tot voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01766
uitspraakdatum: 19 juli 2022
Uitspraak van de voorzieningenrechter op de voet van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
op het verzoek van
[belanghebbende](hierna: belanghebbende)
tot het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot na te melden uitgebleven besluit door
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Toeslagen/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op (één van) de herstelregelingen die in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag (hierna: de Catshuis-regeling) in het leven zijn geroepen.
1.2.
Op 12 juni 2021 heeft belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen in gebreke gesteld, omdat nog niet op zijn aanvraag was beslist.
1.3.
Belanghebbende is tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat op het moment van de ingebrekestelling de beslistermijn van het bestuursorgaan nog niet was verstreken. Onder de uitspraak is de volgende rechtsmiddelverwijzing opgenomen:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.”
1.4.
Op 24 december 2021 heeft belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Belastingkamer van het Hof.
1.5.
Op 28 december 2021 heeft de griffier van het Hof het hogerberoepschrift doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Met die doorzending was belanghebbende het niet eens en hij heeft het Hof gevraagd zelf op het hoger beroep te beslissen.
1.6.
Op 25 januari 2022 heeft het Hof op de voet van artikel 8:54 Awb uitspraak gedaan. Daarbij heeft het Hof zich onbevoegd verklaard.
1.7.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende verzet bij het Hof aangetekend.
1.8.
Nadien heeft belanghebbende een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Het Hof heeft aan dit verzoek het nummer BK-ARN 22/00484 toegekend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting over de voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 14 april 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en namens de Inspecteur, [naam1] bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is toegezonden. Belanghebbende heeft ter zitting een wrakingsverzoek van de zittingsrechter, mr. R.F.C. Spek, gedaan.
1.10.
In de uitspraak van 7 juni 2022 heeft de wrakingskamer van het Hof het wrakingsverzoek van belanghebbende afgewezen.
1.11.
Het onderzoek ter zitting over de voorlopige voorziening is voortgezet op 4 juli 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en namens de Inspecteur, [naam1] bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. Belanghebbende heeft ter zitting een wrakingsverzoek van de zittingsrechter, mr. R.F.C. Spek, gedaan dat door hem is gepasseerd.
1.12.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende nog diverse stukken aan het Hof doen toekomen. In deze stukken ziet het Hof geen aanleiding het onderzoek te heropenen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende verblijft bij mevrouw [naam3] in haar woning in [plaats1] , Duitsland. Belanghebbende ontvangt geen uitkering.
2.2.
In een brief van de gemeente [gemeente] van 9 november 2021 is belanghebbende opgedragen niet alleen Duitsland, maar ook de Schengen-staten binnen een maand te verlaten.
2.3.
Het Hof heeft belanghebbende op 11 april 2022 het volgende medegedeeld:
“In uw mailberichten van 8 en 11 april 2022 verwijst u naar strafrechtelijke bepalingen. Het gerechtshof wijst u er op, dat u bij de belastingkamer een procedure voert waarop de procesrechtelijke bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van toepassing zijn. Het gerechtshof is volgens de bepalingen Awb niet verplicht getuigen of deskundigen op te roepen. Op grond van de bepalingen in de AWR is in belastingzaken sprake van een besloten zitting. Op de online zitting via Teams zullen aanstaande donderdag de volgende punten aan de orde komen:
1. Vaststellen van de aanwezigen. Het betreft een besloten zitting, waar geen publiek is toegestaan tenzij beide partijen daarmee instemmen en het gerechtshof partijen hierin bewilligt.
2. Vaststellen of beeld- of geluidsopnamen van de zitting worden gemaakt.
3. Uw beroep op betalingsonmacht voor de betaling van het griffierecht.
4. Het spoedeisende belang van uw verzoek om te beslissen op de voorzittersbeschikking van 25 januari 2022, nr. 21/01766.
5. Uw motivering waarom u meent dat ons gerechtshof bevoegd is het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 23 december 2021, nr. UTR 21/3156 te behandelen en niet de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.”
2.4.
Bij de behandeling ter zitting op 14 april 2022 van het onder 5. hiervoor genoemde punt heeft belanghebbende een wrakingsverzoek ingediend. Aan het wrakingsverzoek heeft belanghebbende ten grondslag gelegd, dat de zittingsrechter tijdens de mondelinge behandeling de verkeerde onderwerpen naar voren heeft gebracht en aldus blijk heeft gegeven van partijdigheid. Belanghebbende heeft betoogd dat de zittingsrechter hem schade berokkent door geen vragen aan de Inspecteur te stellen over de kinderopvangtoeslag en beslagleggingen door de Ontvanger en hem niet de mogelijkheid te bieden ter zitting te bespreken hoe de inbeslaggenomen goederen door hem terug kunnen worden verkregen. Daarnaast heeft belanghebbende de zittingsrechter verweten dat hij de belangen van belanghebbende beschadigt door de door hem opgestelde arrestatiebevelen niet naar het Openbaar Ministerie en de strafrechter door te sturen.
2.5.
Na de afwijzing van het wrakingsverzoek heeft het Hof het onderzoek ter zitting op 4 juli 2022 hervat. Nadat het Hof belanghebbende tijdens de behandeling ter zitting er op heeft gewezen, dat enkel de onder 2.3 genoemde punten worden behandeld, heeft belanghebbende opnieuw een wrakingsverzoek gedaan. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd, dat de zittingsrechter na kennis te hebben genomen van alle door belanghebbende ingezonden stukken en strafrechtelijke aangiften, alsmede van het ontbreken van een sepotbeslissing door het Openbaar Ministerie, hij de Belastingdienst helpt bij knevelarij door de uit-/terugbetaling van toeslagen aan belanghebbende niet te bespreken. Belanghebbende heeft op 28 maart 2022 een vragenlijst ingediend van punten die hij wilde bespreken. Het is onfatsoenlijk dat de zittingsrechter niet op de inhoud ingaat.

3.Verzet en verzoek

3.1.
Belanghebbende is van mening dat het zo evident is dat hij recht heeft op een compensatie uit de Catshuis-regeling, dat sprake is van een rechterlijke dwaling door de Rechtbank die het Hof dient te herstellen.
3.2.
Belanghebbende verzoekt om een voorlopige voorziening waarbij een dwangsom ten belope van miljoenen euro’s wordt toegekend en de van hem gestolen bezittingen worden geretourneerd onder vergoeding van een wettelijke rente.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid verzoek
4.1.
Belanghebbende heeft geen griffierecht betaald en beroept zich daarvoor op betalingsonmacht. Op de zitting van 14 april 2022 is vast komen te staan, dat belanghebbende op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven, dan wel ter griffie moet zijn gestort - over een netto-inkomen beschikt dat minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en verder geen vermogen heeft waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Nu de heffing van het griffierecht het voor belanghebbende onmogelijk, of erg moeilijk maakt om hoger beroep in te stellen bij het Hof, zal het Hof het hoger beroep ontvankelijk verklaren, ondanks dat belanghebbende het griffierecht niet heeft betaald.
Wrakingsverzoek van 4 juli 2022
4.2.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof van 4 juli 2022 een herhaald wrakingsverzoek gedaan van de zittingsrechter. Het Hof heeft dit verzoek gepasseerd, waarbij het Hof het volgende heeft overwogen.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat een gewraakte rechter in het algemeen geen recht mag spreken in – kort gezegd – zijn eigen zaak en dat in verband daarmee een verzoek tot wraking behoort te worden behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft.
4.4.
Er kunnen zich echter uitzonderlijke gevallen voordoen waarin als gevolg van herhaalde wrakingsverzoeken de rechter de bevoegdheid – niet de verplichting – heeft te bepalen dat het wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen. De belangen van een goede procesorde – die mede strekken tot bescherming van de belangen van andere procesdeelnemers – en van een goede en tijdige rechtspleging, prevaleren in een dergelijk geval boven het hiervoor genoemde algemene uitgangspunt. Dat uitgangspunt brengt wel mee dat de zittingsrechter met terughoudendheid toepassing geeft aan de bevoegdheid een wrakingsverzoek niet in behandeling te nemen.
4.5.
Een dergelijk geval waarin het verzoek buiten behandeling kan blijven, doet zich voor als een eerder wrakingsverzoek in dezelfde zaak door de wrakingskamer is afgewezen en de verzoeker opnieuw een verzoek tot wraking van dezelfde rechter doet, maar de zittingsrechter ondubbelzinnig kan vaststellen dat de verzoeker daarbij in strijd met artikel 8:16, lid 4 Awb geen feiten of omstandigheden voordraagt die pas na het eerdere verzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden. Artikel 8:16, leden 3 en 4 Awb strekken er immers toe te waarborgen dat alle bekende feiten of omstandigheden waarop een verzoek is gegrond tegelijk moeten worden voorgedragen teneinde te voorkomen dat de zittingsrechter alsnog kan worden geconfronteerd met verzoeken die betrekking hebben op feiten en omstandigheden die in het eerdere, al afgewezen verzoek hadden moeten worden voorgelegd aan de wrakingskamer. Artikel 8:16 Awb heeft betrekking op de gang van zaken op het moment dat het verzoek wordt gedaan. Daaruit volgt dat artikel 8:16, lid 4 Awb ook door de zittingsrechter kan worden toegepast als het verzoek ter zitting wordt gedaan [1] .
4.6.
De wrakingskamer van het Hof heeft het eerste wrakingsverzoek van belanghebbende van de zittingsrechter in deze zaak afgewezen. Van het volgende wrakingsverzoek van belanghebbende van dezelfde zittingsrechter staat ondubbelzinnig vast, dat daar geen nieuwe feiten en omstandigheden aan ten grondslag liggen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid van de zittingsrechter schade zou kunnen leiden. De strekking van beide wrakingsverzoeken is gelijk; de zittingsrechter is in de ogen van belanghebbende onvoldoende actief en hij vat zijn rol te beperkt op.
4.7.
Belanghebbende heeft gesteld dat de zittingsrechter tijdens de mondelinge behandeling op 4 juli 2022 er mee bekend is geworden dat belanghebbende meent dat jegens hem een misdaad is gepleegd. De omstandigheid dat het Hof hieraan geen gevolgen verbindt, is, zo begrijpt het Hof belanghebbende, een nieuwe omstandigheid die een nieuw wrakingsverzoek rechtvaardigt. Dit is echter onjuist, omdat belanghebbende ook in het eerste wrakingsverzoek heeft gesteld, dat de zittingsrechter door belanghebbende opgestelde arrestatiebevelen niet aan het Openbaar Ministerie en de strafrechter doorstuurt en daarmee geen gevolgen verbindt aan de door belanghebbende geconstateerde misdaden tegen hem. De wrakingskamer heeft hierover geoordeeld, dat het door belanghebbende gewenste strafrechtelijke onderzoek, voor de beoordeling van het wrakingsverzoek niet van belang is omdat het geen feiten of omstandigheden betreffen als bedoeld in artikel 8: 15 Awb.
4.8.
De onderhavige zaak betreft een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening vanwege onverwijlde spoed. Belanghebbende heeft herhaaldelijk en nadrukkelijk aangegeven, dat hij in grote financiële nood verkeert, dakloos dreigt te raken en zijn woonland dient te verlaten. Onder deze omstandigheden prevaleert een goede en tijdige rechtspleging, boven het belang om een herhaald wrakingsverzoek van dezelfde raadsheer in behandeling te nemen.
Verzoek om voorlopige voorziening
4.9.
Ingevolge artikel 8:81 Awb kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.10.
De voorzieningenrechter is slechts bevoegd voorlopige voorzieningen te treffen ter zake van de gevolgen die met het bestreden besluit samenhangen, waarbij de voorlopige voorzieningen in ieder geval vervalt zodra de bestuursrechter uitspraak heeft gedaan (artikel 8:85 Awb).
4.11.
Belanghebbende heeft verzet ingesteld tegen de uitspraak van het Hof waarin het zich onbevoegd heeft verklaard. Vanwege de onbevoegdverklaring heeft het Hof het hogerberoepschrift doorgezonden aan de Afdeling. Belanghebbende heeft niet verzocht voor de gevolgen van de doorzending een voorlopige voorziening te treffen.
4.12.
Voor zover belanghebbende stelt dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen vanwege het niet beslissen door de Inspecteur op het beroep dat belanghebbende heeft gedaan op de Catshuis-regeling, merkt het Hof het volgende op.
4.13.
Ingevolge artikel 8:104, lid 1, onder a, Awb kan hoger beroep worden ingesteld tegen onder meer een schriftelijke uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep dient ingevolge artikel 8:105, lid 1, Awb te worden ingesteld bij de Afdeling, tenzij een andere hogerberoepsrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 4 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift. Hoofdstuk 4, artikel 12, van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak bepaalt dat hoger beroep kan worden ingesteld bij een gerechtshof tegen een uitspraak van de rechtbank omtrent een besluit genomen op grond van artikel 8:2, lid 2, van de Algemene douanewet, artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de afdelingen 5.1.1, 5.1.2., 5.3, 5.4 en 5.5 van de Mijnbouwwet en artikel 18, lid 3 van de Wet strategische diensten.
4.14.
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op de Catshuis-regeling, de Belastingdienst/Toeslagen in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op de aanvraag en vervolgens beroep ingesteld bij de Rechtbank. De uitspraak van de Rechtbank heeft geen betrekking op één van de in Hoofdstuk 4, artikel 12, van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak genoemde artikelen. Om die reden is het Hof niet bevoegd een oordeel over de door de Rechtbank gedane uitspraak te geven.
4.15.
Nu het Hof niet bevoegd is een beslissing te nemen over een uitkering op basis van de Catshuis-regeling, is het Hof evenmin bevoegd een voorlopige voorziening hiervoor te treffen.
4.16.
De andere voorlopige voorzieningen waarom belanghebbende verzoekt, hebben onvoldoende verband met het bestreden besluit.
Uitspraak in de hoofdzaak
4.17.
Ingevolge artikel 8:86 Awb, kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
4.18.
In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.19.
Belanghebbende heeft aangeven niet in te stemmen met een uitspraak in de hoofdzaak, omdat hij zich daar niet op heeft voorbereid. Toestemming is echter alleen vereist indien de bestuursrechter in eerste en hoogste aanleg uitspraak doet (artikel 8:86, lid 2 Awb). Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Belanghebbende is in de uitnodigingen voor de zittingen gewezen op de bevoegdheid van het Hof om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Op zowel de eerste als de tweede zitting heeft het Hof belanghebbende uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld aan te geven waarom hij van mening is dat niet de Afdeling maar het Hof bevoegd is kennis te nemen van het hoger beroep. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet in zijn procespositie geschaad, zodat er geen beletsel is om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.20.
Zoals onder 4.13. en 4.14. is overwogen is de Afdeling bevoegd inzake het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank. Hieraan doet niet af, dat belanghebbende, zoals hij stelt, niet alleen de beslissing van de Rechtbank maar ook beslissingen inzake de inkomstenbelasting, de omzetbelasting en de participatiewet aanvecht. Er ligt geen uitspraak van de Rechtbank voor waarin hieromtrent is beslist. Het is niet mogelijk om, voor zover het Hof al bevoegd zou zijn, rechtstreeks tegen deze beslissingen in hoger beroep op te komen. Voor zover belanghebbende bezwaar wil maken tegen deze beslissingen zal hij daarvoor een bezwaarschrift bij de bevoegde bestuursorganen, dan wel beroep(en) daartegen bij de Rechtbank moeten indienen.
4.21.
Belanghebbende stelt verder dat sprake is van een gerechtelijke dwaling van de Rechtbank. Daarvan is het Hof niet gebleken.
4.22.
Het Hof is onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep van belanghebbende, zodat het verzet van belanghebbende niet slaagt.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het verzet ongegrond. Gelet hierop wordt het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De voorzieningenrechter:
 wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening met nummer BKARN 22/00484 af en
 verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 19 juli 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzieningenrechter,
(J.H. Riethorst) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 juli 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.vergelijk Hoge Raad 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:370