ECLI:NL:GHARL:2022:6488

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
200.302.415
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van ontzegging van omgangsrecht door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake het recht op omgang van een vader met zijn kinderen. De vader had in eerste aanleg het recht op omgang met zijn kinderen ontzegd gekregen door de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland. De kinderrechter had geoordeeld dat omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de kinderen, en dat de kinderen ernstige bezwaren tegen omgang met de vader hadden geuit. De vader ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat de vader zich na de bestreden beschikking dreigend had uitgelaten naar de moeder en dat er geen constructief overleg mogelijk was tussen de vader en de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming Gelderland. De vader had ook geen hulp gezocht of aan zichzelf gewerkt, wat volgens het hof een veilige omgang met de kinderen in de weg stond. De kinderen hebben in hoger beroep aangegeven geen contact te willen met hun vader.

Het hof heeft de beslissing van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het recht op omgang met de kinderen voor onbepaalde tijd aan de vader is ontzegd. De beslissing is genomen in het belang van de kinderen, waarbij de veiligheid en het welzijn van de minderjarigen voorop staan. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 juli 2021 bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.302.415
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 520864)
beschikking van 26 juli 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.C.W. Plaat te Ede,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
verder te noemen: de GI,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.L. van Olst te Apeldoorn.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (verder: de kinderrechter), van 20 mei 2021 en 22 juli 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 22 juli 2021 wordt verder ook wel ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 21 oktober 2021;
  • het verweerschrift van de moeder;
  • het verweerschrift van de GI met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Van Olst van 18 juni 2022 met producties.
2.2
Op 27 juni 2022 heeft de voorzitter buiten aanwezigheid van de ouders en de GI afzonderlijk gesproken met de hierna nader te noemen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 28 juni 2022 plaatsgevonden. De zaak is tegelijk behandeld met het hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.302.380. Aanwezig waren:
  • de vader en zijn advocaat;
  • de moeder en haar advocaat;
  • twee vertegenwoordigers van de GI, en
  • een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn met elkaar getrouwd geweest. Zij zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2006 in [plaats1] , en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2009 in [plaats1] .
3.2
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] wonen bij de moeder.
3.3
De ouders zijn in een ouderschapsplan - dat is bekrachtigd bij beschikking van 2 september 2016 - het volgende overeengekomen over het contact tussen de vader en de kinderen:
“de contactregeling is aldus dat de kinderen bij hun moeder verblijven. Wanneer de vader een zelfstandige woning heeft dan zullen de kinderen om het weekend bij de vader zijn. Het weekend begint op vrijdagavond en eindigt op zondagavond. Op het moment dat de vader een inkomen heeft dan zullen vader en moeder overgaan tot co-ouderschap. Dat inhoudt dat de kinderen de ene week bij hun vader zijn en de andere week bij hun moeder. Dit zullen ze later nog moeten afspreken wat het beste is voor beide partijen”.
3.4
Tot de bestreden beschikking hadden de ouders samen het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.5
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] staan sinds 22 mei 2020 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is hierna telkens verlengd en loopt nu nog tot 22 november 2022.
3.6
Bij de eerder genoemde beschikking van 30 september 2020 heeft de rechtbank op verzoek van de moeder en de GI de vader het recht op omgang met de kinderen tijdelijk ontzegd. Daarnaast heeft de rechtbank bij die beschikking aan de moeder vervangende toestemming verleend voor een aantal zaken met betrekking tot de kinderen en heeft de rechtbank het verzoek van de moeder tot wijzigen van het ouderlijk gezag en de verzoeken van de moeder en de GI tot ontzeggen van het recht op omgang (voor het overige) aangehouden.
3.7
Bij de eerder genoemde beschikking van 19 januari 2021 heeft de rechtbank op verzoek van de moeder en de GI de vader het recht op omgang met de kinderen ontzegd tot 30 maart 2021. Daarnaast heeft de rechtbank de beslissing over het gezag aangehouden in afwachting van het verloop van de ondertoezichtstelling.
3.8
Bij beschikking van 20 mei 2021 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (verder: de kinderrechter), op verzoek van de GI de vader het recht op omgang met de kinderen ontzegd tot 20 september 2021 en de beslissing voor het overige aangehouden.
3.9
Bij - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 22 juli 2021 heeft de rechtbank op verzoek van de moeder bepaald dat het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voortaan alleen toekomt aan de moeder. De vader heeft daartegen – ook - hoger beroep ingesteld. Bij afzonderlijke beschikking van heden bekrachtigt het hof in die zaak met zaaknummer 200.302.380 de beschikking van de rechtbank.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter op verzoek van de GI de vader het recht op omgang met de kinderen voor onbepaalde tijd ontzegd.
4.2
De vader is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de GI alsnog af te wijzen.
4.3
De moeder voert verweer en vraagt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep, dan wel dat verzoek af te wijzen.
4.4
De GI voert verweer en vraagt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In de wet staat dat de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de gecertificeerde instelling (in dit geval: Jeugdbescherming Gelderland) een omgangsregeling kan vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is (artikel 1:265g, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Deze regeling blijft ook na de ondertoezichtstelling gelden (artikel 1:265g, derde lid, BW). Ingevolge 1:377a, derde lid, BW ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.2
Het hof is het eens met de beslissing van de kinderrechter. De kinderrechter heeft geoordeeld dat de vader het recht op omgang moet worden ontzegd, omdat omgang ernstig nadeel zal opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de kinderen en de kinderen blijk hebben gegeven van ernstige bezwaren tegen omgang met de vader. Het hof vindt dat de kinderrechter zijn oordeel goed heeft uitgelegd. Het hof neemt die uitleg daarom (na eigen onderzoek) over en maakt die tot de zijne. Het hof vindt daarnaast nog het volgende belangrijk.
In hoger beroep is gebleken dat de vader zich ook na de bestreden beschikking nog op dreigende toon heeft uitgelaten naar de moeder en dat nog steeds geen constructief overleg mogelijk is tussen de vader en de GI. De vader heeft zich niet bereid getoond om hulp te zoeken en aan zichzelf te werken. Het hof is daarom met de raad van oordeel dat vooralsnog geen veilige en onbelaste omgang met de kinderen mogelijk is. Daarnaast is op 30 september 2021 aan de vader het verbod opgelegd om gedurende een proeftijd van drie jaren contact te hebben met de moeder en de kinderen en om zich gedurende de proeftijd te bevinden binnen een straal van 250 meter rondom de woning van de moeder (tenzij met uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van het Openbaar Ministerie).
Tot slot weegt het hof mee dat de kinderen in hoger beroep aan de voorzitter hebben verteld dat zij dat op dit moment geen contact willen met de vader. Vanwege al deze redenen zal het hof - overeenkomstig het advies van de raad - de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 juli 2021.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, J.B. de Groot en R. Krijger, bijgestaan door K.A.M. Oude Vrielink als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. De Groot en is op 26 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.