ECLI:NL:GHARL:2022:6855

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
3 augustus 2022
Zaaknummer
21/00889 t/m 21/00891
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de kwalificatie van onroerende zaak als woonruimte of bedrijfsruimte in het kader van zuiveringsheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht. De zaak betreft de kwalificatie van een onroerende zaak, gelegen aan [adres1] in [woonplaats1], als woonruimte of bedrijfsruimte in het kader van de zuiveringsheffing. Belanghebbende, eigenaar van de woning, had voor de jaren 2017, 2018 en 2019 aanslagen in de zuiveringsheffing ontvangen, die hij betwistte. De heffingsambtenaar had de onroerende zaak aangemerkt als bedrijfsruimte, terwijl belanghebbende stelde dat het om woonruimte ging. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 6 juli 2022 werd belanghebbende bijgestaan door zijn echtgenote, en de heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door [naam1]. Het Hof oordeelde dat de kamers in de onroerende zaak geen afzonderlijke woonruimte vormen, omdat deze niet over de noodzakelijke voorzieningen beschikken. Bovendien werd vastgesteld dat er geen sprake was van een gezin of leefeenheid, aangezien elke bewoner een eigen huurcontract had en er geen gezamenlijke huishouding werd gevoerd. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar de onroerende zaak terecht als bedrijfsruimte had aangemerkt.

Belanghebbende voerde aan dat de wetgeving leidt tot een ongelijke behandeling, maar het Hof oordeelde dat dit geen reden was om de aanslag te vernietigen of te matigen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof zag geen aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. De beslissing werd openbaar uitgesproken en belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00889, 21/00890 en 21/00891
uitspraakdatum: 2 augustus 2022
Uitspraak van de vierde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats1](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 juni 2021, nummer UTR 19/3713, UTR 19/3716 en UTR 19/3717, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 en 2018 een aanslag in de zuiveringsheffing opgelegd. Voor het jaar 2019 heeft hij een voorlopige aanslag in de zuiveringsheffing opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote, en [naam1] namens de heffingsambtenaar. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning aan de [adres1] in [woonplaats1] (hierna: de onroerende zaak). Het betreft een tussenwoning van vier verdiepingen met tuin in een woonwijk. De vierde verdieping is in 2012 toegevoegd aan de onroerende zaak. Op elke verdieping is een toilet. Op de begane grond is een kamer met een kitchenette en een badkamer. Op de eerste verdieping is een leefkeuken, die door de bewoners ook als samenkomstruimte wordt gebruikt en een kamer. Op de tweede verdieping zijn twee kamers en een badkamer en op de vierde verdieping zijn er twee kamers. Bij de voordeur van de onroerende zaak is een bellenbord geplaatst. Elke kamer heeft een eigen deurbel, zodat een bezoeker/bezorger de juiste bewoner kan attenderen op zijn komst. De tuin is in gemeenschappelijk gebruik.
2.2.
In de woning verblijven op dit moment zes werkende jongeren die van alle keukens, badkamers en toiletten gebruik mogen maken. Met elke bewoner is een huurcontract afgesloten, waarbij belanghebbende en de huurder zijn overeengekomen welke kamer die huurder mag gebruiken.
2.3.
Vanaf het jaar 2015 merkt de heffingsambtenaar de onroerende zaak aan als een bedrijfsruimte als bedoeld in 1, onder i van de Verordening zuiveringsheffing Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2017 (hierna: de Verordening). In dat jaar is een aanslag naar drie vervuilingseenheden opgelegd, omdat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt.
2.4.
Het waterverbruik in 2017 is 271 m3, waarmee volgens bijlage 2 bij de Verordering de coëfficiënt van huishoudelijk afvalwater 0,023 (klasse 8) bedraagt. Hierbij horen 6,2 vervuilingseenheden.
2.5.
Het waterverbruik in 2018 is 251 m3, waarmee de coëfficiënt van huishoudelijk afvalwater 0,023 (klasse 8) bedraagt. Hierbij horen 5,7 vervuilingseenheden.
2.6.
Het waterverbruik in 2019 heeft de heffingsambtenaar geschat. Hij gaat uit van de coëfficiënt van huishoudelijk afvalwater 0,023 (klasse 8). De heffingsambtenaar heeft het aantal vervuilingseenheden op 6 geschat.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de onroerende zaak als bedrijfsruimte of als woonruimte in de zin van de Waterschapswet en de Verordening moet worden aangemerkt. Daarnaast is in geschil of de zuiveringsheffing in strijd met de redelijkheid en billijkheid van de wet wordt geheven.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat er sprake is van een woonruimte en dat de heffing in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat sprake is van een bedrijfsruimte en dat hij terecht heeft geheven.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In artikel 116, aanhef en onder b, van de Waterschapswet is het begrip woonruimte als volgt gedefinieerd: een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven.
4.2.
In artikel 122c, aanhef en onder i, van de Waterschapswet is het begrip bedrijfsruimte als volgt gedefinieerd: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering.
4.3.
In artikel 1, aanhef en onder h en i, van de Verordening zijn deze begrippen hetzelfde gedefinieerd.
4.4.
Van woonruimte is sprake als die ruimte blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en de bewoner niet meer dan bijkomstig afhankelijk is van overig in het pand aanwezige voorzieningen [1] . Als geen sprake is van afzonderlijke woonruimte in een pand moet volgens de Hoge Raad worden beoordeeld of het gehele pand als woonruimte kan worden aangemerkt. Dit is het geval als het pand ten dienste staat van een gezin of daarmee gelijk te stellen andere leefeenheid.
4.5.
De kamers in de onroerende zaak vormen geen afzonderlijke woonruimte, omdat deze niet over de daarvoor noodzakelijke voorzieningen zoals een badkamer, toilet en/of keuken beschikken. Dan moet worden beoordeeld of de gehele onroerende zaak als een woonruimte moet worden aangemerkt die ten dienste staat van een gezin of daarmee gelijk te stellen andere leefeenheid. Er is geen sprake van een gezin en naar het oordeel van het Hof evenmin van een leefeenheid. Elke bewoner heeft een eigen huurcontract op basis waarvan hij een kamer en de gemeenschappelijke voorzieningen huurt. Afgezien van het verblijf in dezelfde onroerende zaak en de gemeenschappelijke ruimten heeft belanghebbende onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat de bewoners een gezamenlijke huishouding voeren. Naar het oordeel van het Hof is dan sprake van alleenwonende personen en niet van een leefeenheid.
4.6.
De heffingsambtenaar heeft de onroerende zaak terecht als een bedrijfsruimte aangemerkt.
4.7.
De keuze van de wetgever zorgt volgens belanghebbende voor de ongelijke situatie dat in een woning die gelijk is aan de onroerende zaak, een groot gezin kan wonen met een hoger waterverbruik, terwijl die slechts voor drie vervuilingseenheden wordt aangeslagen. Dit zijn echter geen gelijke gevallen, omdat in de ene onroerende zaak een gezin leeft, terwijl in de andere onroerende zaak alleenwonende personen verblijven. Dat het aangezicht van beide onroerende zaken gelijk is, en - in het geval van belanghebbende - de onroerende zaak duidelijk het uiterlijk van een woning heeft, doet hier niet aan af. De Waterschapswet en de Verordering kunnen een onroerende zaak met het uiterlijk van een woning, toch aanmerken als een bedrijfsruimte. Belanghebbende stelt dat het opleggen van de aanslag in dit geval leidt tot een onredelijke en onbillijke belastingheffing. Deze stelling kan niet tot een vernietiging of matiging van de aanslag leiden. Het is niet aan de rechter de redelijkheid of de billijkheid van een wettelijke regeling te toetsen [2] .
4.8.
Voor wat betreft de overige bezwaren van belanghebbende over de onzorgvuldige besluitvorming merkt het Hof op dat de heffingsambtenaar voor de onvolkomenheden bij de Rechtbank zijn verontschuldigingen heeft aangeboden. Het Hof is niet gebleken dat de heffingsambtenaar enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is op 2 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 augustus 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 23 juli 1984, ECLI:NL:HR: 1984:AW8590
2.Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk en HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0729