In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht. De zaak betreft de kwalificatie van een onroerende zaak, gelegen aan [adres1] in [woonplaats1], als woonruimte of bedrijfsruimte in het kader van de zuiveringsheffing. Belanghebbende, eigenaar van de woning, had voor de jaren 2017, 2018 en 2019 aanslagen in de zuiveringsheffing ontvangen, die hij betwistte. De heffingsambtenaar had de onroerende zaak aangemerkt als bedrijfsruimte, terwijl belanghebbende stelde dat het om woonruimte ging. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 6 juli 2022 werd belanghebbende bijgestaan door zijn echtgenote, en de heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door [naam1]. Het Hof oordeelde dat de kamers in de onroerende zaak geen afzonderlijke woonruimte vormen, omdat deze niet over de noodzakelijke voorzieningen beschikken. Bovendien werd vastgesteld dat er geen sprake was van een gezin of leefeenheid, aangezien elke bewoner een eigen huurcontract had en er geen gezamenlijke huishouding werd gevoerd. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar de onroerende zaak terecht als bedrijfsruimte had aangemerkt.
Belanghebbende voerde aan dat de wetgeving leidt tot een ongelijke behandeling, maar het Hof oordeelde dat dit geen reden was om de aanslag te vernietigen of te matigen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof zag geen aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. De beslissing werd openbaar uitgesproken en belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.