Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoeker in hoger beroep,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
Sinds 5 augustus 2020 woont [de minderjarige1] weer volledig bij de moeder.
De beslissing over het resterende deel van het verzoek - nog zes maanden - heeft de kinderrechter daarbij aangehouden.
Dat betekent dat de machtiging tot uithuisplaatsing voor [de minderjarige2] op 12 februari 2022 is geëindigd. [de minderjarige2] is op 14 februari 2022 bij de moeder teruggeplaatst.
Na tien dagen is [de minderjarige2] echter op een crisisplek geplaatst, omdat het thuis niet goed ging. [de minderjarige2] verblijft op dit moment nog steeds op de crisisplek, in afwachting van een plaats in een woongroep.
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
Het verzoek van de raad is dan gegrond op artikel 1:266 lid 1 onder a van het BW. Daarin staat dat de rechter het gezag van een ouder kan beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
Het hof stelt voorop dat een verzoek tot gezagsbeëindiging door de raad, op basis van deze wetsbepaling, een overheidsingrijpen is waarbij inbreuk gemaakt wordt op het familie- en gezinsleven van de ouder en het kind. Dat overheidsingrijpen moet voldoen aan de vereisten uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. In dit verdrag staat onder meer dat het ingrijpen noodzakelijk moet zijn, en dat het moet voldoen aan het subsidiariteitsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel. Ingrijpen is dus alleen toegestaan, als er geen lichter middel voorhanden is om het gestelde doel te bereiken. Ook moet het hof, net als ieder overheidsorgaan, overwegen of de verzochte maatregel in een redelijke verhouding staat tot het doel dat ermee wordt nagestreefd.
Omdat de kinderen bij de moeder woonden is (was) aan het tweede vereiste van artikel 1:266 lid 1 onder a BW niet voldaan (over het kunnen dragen van verantwoordelijkheid binnen een aanvaardbare termijn) en kan (kon) het gezag niet worden beëindigd.
Dat zou slechts anders kunnen zijn wanneer het gezamenlijke gezag of de uitvoering daarvan zoveel conflicten oplevert voor de kinderen dat deze op zichzelf, of in combinatie met andere factoren, een ernstige bedreiging zou opleveren voor de ontwikkeling van de kinderen. Als de handelwijze van één van de ouders daarbij zó belastend zou zijn dat daardoor voor de kinderen een onveilig of beschadigend opvoedingsklimaat ontstaat én niet te verwachten is dat hierin binnen een voor de kinderen aanvaardbare termijn verbetering zou zijn te verwachten, kan ook aan die tweede voorwaarde zijn voldaan. Volgens de vader is echter niet gebleken dat de ernstige ontwikkelingsbedreiging voortvloeit uit de uitoefening van het gezamenlijk gezag, en evenmin uit zijn handelwijze als opvoeder. De vader werkt gezagsbeslissingen niet tegen. Dat de omgang niet van de grond komt, is onvoldoende om het gezag te beëindigen.
[de minderjarige2] woont niet meer bij de moeder zodat zijn situatie (juridisch) anders is dan die van [de minderjarige1] .
Gelet op de parlementaire geschiedenis kan onder omstandigheden echter ook aan de tweede voorwaarde zijn voldaan wanneer het kind bij de andere ouder woont. In dat geval dient de aanhoudende handelwijze van de andere ouder zoveel problemen bij het kind op te leveren dat dit een ernstige bedreiging oplevert voor diens ontwikkeling. Ook moet dan komen vast te staan dat in die situatie geen verbetering te verwachten is binnen een redelijke termijn.
Het hof beschikt verder (enkel) over het raadsrapport van 22 oktober 2021 en uit dit rapport blijkt niet dat de daarin genoemde ontwikkelingsproblematiek van [de minderjarige1] voortkomt uit het gezamenlijke gezag of de uitvoering daarvan. Uit het raadsrapport blijkt weliswaar dat de vader moeilijk te bereiken is en dat hij niet altijd direct toestemming geeft ten behoeve van [de minderjarige1] als hij een verzoek krijgt, maar uiteindelijk geeft de vader wel zijn toestemming. Dat de vader (op een zodanige wijze) dwars ligt bij de uitoefening van het gezag dat zijn handelwijze een ernstige bedreiging vormt voor de ontwikkeling van [de minderjarige1] , is niet gebleken. Dat, zoals de raad heeft aangevoerd, de vader niet actief betrokken is bij de opvoeding acht het hof evenmin voldoende grond.
Het hof is van oordeel dat in het geval van [de minderjarige2] nu (nog) kan worden volstaan met een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing. Daarbij neemt het hof in overweging dat, zoals hiervoor onder 5.7 is overwogen, niet is gebleken dat de vader de intentie heeft om zelf de opvoeding en verzorging van [de minderjarige2] op zich te nemen. Ook voor [de minderjarige2] is niet gebleken dat de vader (op een zodanige wijze) dwars ligt bij de uitoefening van het gezag dat zijn handelwijze een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van [de minderjarige2] vormt. De komende tijd zal moeten blijken wat de definitieve woonplek voor [de minderjarige2] gaat worden en of de vader het aankan om zijn ouderlijke verantwoordelijkheden te blijven uitoefenen en in het belang van [de minderjarige2] te handelen.