ECLI:NL:GHARL:2022:710

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
20/01105 en 20/01106
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering en betekeningskosten dwangbevel in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 oktober 2020, betreffende aanslagen in de inkomstenbelasting en de zorgverzekeringswet voor het jaar 2011. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard ten aanzien van bepaalde klachten van belanghebbende tegen de ontvanger van de Belastingdienst. De ontvanger had eerder de betekeningskosten van een dwangbevel verlaagd naar nihil, maar belanghebbende was het daar niet mee eens en had hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 21 december 2021 was de gemachtigde van belanghebbende afwezig, maar de ontvanger was vertegenwoordigd. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat zij onbevoegd was met betrekking tot de verzoeken van belanghebbende om schadevergoeding en dat de ontvanger de dwangsom correct had vastgesteld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/01105 en 20/01106
uitspraakdatum: 1 februari 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 oktober 2020, nummers AWB 19/7155 en 19/7158 in het geding tussen belanghebbende en
de
ontvangervan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Ontvanger).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend en is een boete opgelegd. Op 1 maart 2019 is aan belanghebbende een dwangbevel betekend voor deze aanslagen, waarbij haar kosten in rekening zijn gebracht.
1.2.
De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2019 de betekeningskosten verminderd tot nihil.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, zich onbevoegd verklaard ten aanzien van de klacht van belanghebbende tegen de Ontvanger, een in dat kader verzochte dwangsom en het commentaar van belanghebbende op de werkwijze van de Ontvanger en gelast dat de Ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2021. Vóór de zitting heeft gemachtigde van belanghebbende laten weten dat hij niet zal verschijnen. Verschenen en gehoord zijn, namens de Ontvanger, [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.
2.1.
De definitieve aanslag IB/PVV 2011 ten name van belanghebbende is berekend over een door de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur) geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000. Volgens het aanslagbiljet is belanghebbende tevens bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht en is haar een verzuimboete opgelegd wegens het niet doen van aangifte. De aanslag IB/PVV, heffingsrente en verzuimboete leiden in totaal tot een te betalen bedrag van € 4.609. De definitieve aanslag Zvw 2011 leidt tot een te betalen bedrag van in totaal € 908, bestaande uit een aanslag van € 847 en heffingsrente van € 61.
2.2.
De Ontvanger stelt dat het woonadres van belanghebbende tussen 13 december 2012 en 28 januari 2019 niet bij de Belastingdienst bekend was en dat belanghebbende geen adreswijziging bij de Gemeentelijke Basisadministratie heeft doorgegeven.
2.3.
De aanslagbiljetten zijn als volgt geadresseerd:
“ [belanghebbende]
Niet adresseerbaar
Retour afzender”
2.4.
Met dagtekening 1 maart 2019 heeft de Ontvanger een dwangbevel met betrekking tot beide aanslagen betekend, waarbij belanghebbende kosten in rekening zijn gebracht. Naar aanleiding van dit dwangbevel heeft belanghebbende bij brief van 12 maart 2019 aan de Ontvanger onder meer het navolgende geschreven:
“…Op of rond vrijdag 1 maart 2019 werd er op het adres [adres] te [woonplaats] een tweetal enveloppen bezorgd waarin bovengenoemde dwangbevelen zaten. (…) Ik nam pas voor het eerst kennis van de inhoud van uw poststukken op dinsdag 5 maart 2019 (…). Deze laatstgenoemde datum was voor mij ook de eerste keer dat ik überhaupt kennis nam van de door u aan mij ten laste gelegde vermeende schuld.
Ik wijs uw claim in schuld bij deze af. Ik heb nooit eerder een claim van schuld als bedoeld in bovengenoemde aanslagnummers van u ontvangen en daarmee nooit een eerlijke en behoorlijke kans gehad daarop te kunnen reageren. Ik ben stellig van mening dat ik geen enkele schuld heb…”
2.5.
Uit de uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2019 komt naar voren dat de Ontvanger de brief van belanghebbende van 12 maart 2019, die de Ontvanger op dezelfde dag heeft ontvangen, heeft opgevat en in behandeling heeft genomen als bezwaar tegen de in rekening gebrachte dwangbevelkosten van € 564. De Ontvanger heeft deze brief daarnaast ook opgevat als klacht.
2.6.
De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar de dwangbevelkosten verlaagd naar nihil.
2.7.
De Ontvanger heeft met dagtekening 31 oktober 2019 een beschikking vaststelling dwangsom genomen, waarbij aan belanghebbende een dwangsom van € 23 is toegekend. De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 maart 2020 het bezwaar van belanghebbende tegen de toegekende dwangsom afgewezen. Tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de dwangsom is door belanghebbende niet afzonderlijk beroep aangetekend.
2.8.
De Rechtbank heeft het beroep ter zake van de brief van belanghebbende van 12 maart 2019 – voor zover die als bezwaar moet worden opgevat tegen de in rekening gebrachte dwangbevelkosten – ongegrond verklaard, omdat de Ontvanger geheel aan dit bezwaar van belanghebbende is tegemoetgekomen.
2.9.
De Rechtbank heeft de brief van belanghebbende van 12 maart 2019 ook opgevat als een bezwaar tegen de aanslagen genoemd onder 2.1, en heeft geconstateerd dat op dit deel van het bezwaar geen uitspraak op bezwaar is gedaan. De Rechtbank heeft - onder verwijzing naar artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - een afschrift van haar uitspraak tezamen met een kopie van de brief van belanghebbende van 12 maart 2019 naar de Inspecteur gestuurd, teneinde hem het bezwaar van belanghebbende tegen de genoemde aanslagen in behandeling te laten nemen. Voorts heeft de Rechtbank bepaald dat het bij de Rechtbank door belanghebbende betaalde griffierecht aan belanghebbende dient te worden vergoed door de Ontvanger.
2.10.
De Rechtbank heeft overwogen dat de Ontvanger de dwangsom heeft vastgesteld in het kader van de behandeling van het bezwaar tegen de dwangbevelkosten, en dat belanghebbende daartegen geen gronden heeft aangevoerd. Daarom heeft de Rechtbank het beroep ter zake van de dwangsombeschikking ongegrond verklaard.
2.11.
De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard met betrekking tot:
- de stelling van belanghebbende dat de dwangsom betrekking heeft op de door haar ingediende klacht; en
- de verzoeken van belanghebbende om schadevergoedingen, die belanghebbende heeft onderbouwd met verwijzingen naar artikelen uit het Wetboek van Strafrecht en het Burgerlijk Wetboek.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de uitspraak van de Rechtbank juist is.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Gemachtigde van belanghebbende heeft de dag vóór de zitting telefonisch om uitstel van de zitting gevraagd. Als reden gaf hij aan dat hij recent een uitspraak op bezwaar had ontvangen naar aanleiding van de in 2.9 genoemde doorzending door de Rechtbank naar de Inspecteur. Het Hof heeft daarin geen reden gevonden de zitting uit te stellen, omdat de gegeven reden niet inhoudt dat belanghebbende niet ter zitting bij het Hof kon verschijnen of dat hij zich niet op de behandeling ter zitting bij het Hof inzake het geschil in hoger beroep met de Ontvanger kon voorbereiden. De griffier van het Hof heeft de beslissing van het Hof om het uitstelverzoek af te wijzen eveneens op de dag vóór de zitting telefonisch aan de gemachtigde medegedeeld, waarop de gemachtigde te kennen heeft gegeven dat hij ter zitting zal verschijnen.
4.2.
Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat zij het oneens is met de doorzending van de brief van 12 maart 2019 aan de Inspecteur, wijst het Hof deze beroepsgrond af. Het Hof leest, evenals de Rechtbank, in deze brief mede een bezwaar tegen de opgelegde aanslagen, welk bezwaar had moeten worden ingediend bij de Inspecteur. Nu dit bezwaar door belanghebbende is ingediend bij de Ontvanger en de Ontvanger heeft nagelaten dit bezwaar door te zenden aan de Inspecteur, heeft doorzending aan de Inspecteur door de Rechtbank terecht plaatsgevonden.
4.3.
De Rechtbank heeft voorts, naar het oordeel van het Hof, terecht geoordeeld dat zij onbevoegd is ten aanzien van de stellingen van belanghebbende als bedoeld onder 2.11. De motivering van de Rechtbank dat zij niet buiten het in de wet vastgelegde stelsel van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan treden, is juist. Bovendien kon de Rechtbank aan belanghebbende geen schadevergoeding toekennen, omdat de belastingrechter in procedures over onder meer de inkomstenbelasting op grond van artikel 8:73 Awb, tekst tot 1 juli 2013 alleen een schadevergoeding kan toekennen als het beroep gegrond is. Die bepaling is nog van toepassing op grond van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten.
4.4.
De rechtsingang die belanghebbende in de voorliggende zaak heeft benut betreft (het beroep tegen) de uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2019 van de Ontvanger. In die uitspraak zijn de eerder in rekening gebrachte dwangbevelkosten op de aanslag IB/PVV 2011 met aanslagnummer [nummer] .H.16.01 en de aanslag Zvw 2011 met aanslagnummer [nummer] .W.16.014 teruggebracht naar nihil. Dat betekent dat het (hoger) beroep belanghebbende niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot deze beschikking inzake de dwangbevelkosten. Doordat de uitspraak op bezwaar ter zake van deze beschikking niet tijdig was gedaan, is ook een dwangsom verbeurd ter hoogte van € 23. Zo belanghebbende al een grief heeft willen formuleren tegen de hoogte van deze dwangsom, dan slaagt deze grief van belanghebbende niet, reeds omdat deze grief door belanghebbende niet is onderbouwd. Voor zover de stelling van belanghebbende dient te worden verstaan als een beroep op schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de Ontvanger bij de vaststelling van deze dwangsom, wijst het Hof deze beroepsgrond af. Op basis van de overgelegde stukken kan niet worden geoordeeld dat er een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden. De overige in hoger beroep aangevoerde grieven treffen bij de belastingrechter geen doel. De belastingkamer van de Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Harthoorn, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2022.
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(M. Harthoorn)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 februari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.