ECLI:NL:GHARL:2022:7691

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
6 september 2022
Zaaknummer
200.303.240/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding met betrekking tot draagkracht en behoefte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de partneralimentatie tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Gelderland aangevochten, waarin de partneralimentatie met ingang van 8 maart 2021 op nihil was gesteld en per 1 augustus 2021 op € 537,- per maand was vastgesteld. De vrouw verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en een hogere alimentatie van € 2.230,- bruto per maand vast te stellen, terwijl de man verweer voerde en vroeg om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

Het hof heeft vastgesteld dat er een relevante wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden die een herbeoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt. De vrouw heeft haar inspanningen om een hoger inkomen te genereren toegelicht, waaronder een opleiding tot onderwijsassistent. Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld op basis van zijn gemiddelde jaarwinst en andere inkomsten, en heeft rekening gehouden met de kosten van levensonderhoud voor de kinderen. Uiteindelijk heeft het hof de partneralimentatie vastgesteld op € 868,- per maand van 8 maart 2021 tot 1 augustus 2021, € 1.578,- per maand van 1 augustus 2021 tot 1 januari 2022, en € 1.204,- per maand vanaf 1 januari 2022. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de kosten van het geding zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.303.240
(zaaknummer rechtbank Gelderland 384966)
beschikking van 6 september 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.A. Spekschoor te Lochem,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.W. Post te Zutphen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 2 september 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 30 november 2021;
- het verweerschrift met producties;
- een journaalbericht van mr. Post van 5 mei 2022 met producties, en
- een journaalbericht van mr. Spekschoor van 6 mei 2022 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 mei 2022 plaatsgevonden. De man en de vrouw waren aanwezig, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Het hof laat pagina 1 en pagina 2 tot aan het kopje “behoeftigheid” in de brief bij het journaalbericht van mr. Spekschoor van 6 mei 2022 buiten beschouwing, zoals ter zitting besproken. De tekst is in strijd met de goede procesorde en met de tweeconclusieregel. Deze regel houdt, kort gezegd, in dat beroepsgronden in beginsel niet later dan in het beroepschrift kunnen worden aangevoerd. Voor het overige accepteert het hof deze stukken.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2019 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van de inmiddels volwassen:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 1998 in [woonplaats1] ;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2001 in [woonplaats1] .
3.3
In het door de man en de vrouw op 10 juli 2019 ondertekende convenant, dat deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking van 5 augustus 2019, is bepaald dat de man € 1.449,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna: partneralimentatie), steeds bij vooruitbetaling te voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, de partneralimentatie met ingang van 8 maart 2021 op nihil gesteld en per 1 augustus 2021 op een bedrag van € 537,- per maand.
4.2
De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
2 september 2021. De grieven zien allemaal op de draagkracht van de man. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 13 augustus 2019
€ 2.230,- bruto per maand zal betalen dan wel een ander door het hof vast te stellen bedrag.
4.3
De man voert verweer. Hij vraagt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de grieven van de vrouw te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw en de man zijn het - ook al is dat niet om dezelfde redenen - erover eens dat zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek die een hernieuwde beoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt.
aanvullende behoefte vrouw
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat, uitgaande van de huidige inkomsten van de vrouw, haar resterende bruto behoefte € 2.760,- per maand bedraagt. Partijen verschillen enkel van mening over de vraag of de vrouw zich voldoende inspant om een hoger inkomen te genereren; of haar dus verdere verdiencapaciteit moet worden toegeschreven. Het hof ziet daarvoor geen aanleiding. De vrouw was tijdens het huwelijk werkzaam in de onderneming van de man. Zij verdient nu meer dan tijdens het huwelijk en spant zich in om een nog hoger inkomen te verwerven. Zij gaat in augustus 2022 een één (tot anderhalf) jaar durend opleidingstraject volgen tot onderwijsassistent en heeft met ingang van het schooljaar 2022-2023 een stageplek gevonden voor 32 uur per week. De stagevergoeding is vergelijkbaar met haar huidige inkomen. Na afloop van de opleiding heeft zij uitzicht op een verdubbeling van dat inkomen. Het hof is van oordeel dat de vrouw op deze wijze (ruimschoots) voldoet aan haar inspanningsverplichting en zal daarom niet uitgaan van een hogere verdiencapaciteit.
5.3
Het hof heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van de man over de volgende drie periodes:
van 8 maart 2021 tot 1 augustus 2021;
van 1 augustus 2021 tot 1 januari 2022 (wijziging woonlasten), en
vanaf 1 januari 2022 (in verband met premie lijfrente).
Het hof verwijst naar deze berekeningen. Een gewaarmerkt exemplaar van de berekeningen maakt deel uit van deze beschikking. Het hof bespreekt hierna alleen de posten waarover de man en de vrouw het oneens zijn.
draagkracht man
5.4
Het hof houdt rekening met de gemiddelde jaarwinst uit de eenmanszaak van de man over de jaren 2019 (€ 67.627,00), 2020 (€ 78.116,00) en 2021 (€ 63.079,00) van € 69.607,-. Dit bedrag verhoogt het hof met een arbeidsongeschiktheidsuitkering uitkering van € 2.622,- in 2019 die de man (uitsluitend) in dat jaar heeft ontvangen, wat gemiddeld over de genoemde drie jaren uitkomt op een bedrag van € 874,- per jaar. Daarnaast houdt het hof rekening met een Tozo-uitkering van € 1.052,- die de man in 2021 heeft ontvangen. Dat is verdeeld over de drie genoemde jaren € 350,- per jaar. Dat brengt de gemiddelde jaarwinst op € 70.831,-. Geen rekening houdt het hof met een Tozo-krediet dat de man in 2021 heeft ontvangen, nu dit een lening is die de man moet terugbetalen. Niet aannemelijk is dat de man nog een hogere jaarwinst met zijn onderneming kan halen, nu zijn jaarcijfers niet significant afwijken van de jaarwinst in de jaren 2016 tot en met 2018. Hetgeen de vrouw in dat kader nog aanvoert, zoals de keuzes over schoonmaakkosten en het wegvallen van de verplichting om haar loon te betalen, zijn keuzes die behoren tot de vrijheid van een ondernemer. Het resultaat van de man is al hoger dan waar partijen ten tijde van de echtscheiding vanuit zijn gegaan. Het hof ziet geen aanleiding nog correcties in de jaarstukken toe te passen en te komen tot een, wat de vrouw noemt “genormaliseerde” winst.
5.5
Het hof zal net, als de rechtbank heeft gedaan onder de noemer “Af: bijdrage partner in de netto (niet-aftrekbare) woonlasten” vanaf 1 augustus 2021 rekening houden met een halvering van de woonlasten. Vanaf 1 augustus 2021 is de man gaan samenwonen en kan de man zijn woonlasten met zijn partner delen. Het hof gaat, eveneens net als de rechtbank, uit van de nettolasten nu de man eigenaar is van de woning en dus alle fiscale gevolgen voor hem zijn.
5.6
Het hof houdt net als de rechtbank ook rekening met een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 6.829,- per jaar (€ 569,- per maand), nu de advocaat van de vrouw hiermee op de mondelinge behandeling akkoord is gegaan en het hof het redelijk acht dat de man als zelfstandig ondernemer beschikt over een dergelijke verzekering. Partijen hadden hiermee in 2019 in het convenant ook al rekening gehouden.
5.7
Geen rekening houdt het hof met een premie lijfrenteverzekering van 8 maart 2021 tot en met 31 december 2021, nu de man in deze periode geen premie lijfrente heeft betaald. Vanaf
1 januari 2022 houdt het hof rekening met een premie lijfrente, nu de man vanaf die datum en polis lijfrente heeft afgesloten van € 8.340,- per jaar (€ 695,- per maand). De man heeft bij echtscheiding de helft van zijn opgebouwde pensioen met de vrouw moeten delen. Daardoor is een pensioengat ontstaan. Onder deze omstandigheden vindt het hof het redelijk de man financieel in staat te stellen dit pensioengat aan te vullen.
5.8
Het hof gaat ervan uit dat de kosten voor levensonderhoud en studie van [de minderjarige2] afgerond
€ 574,- per maand bedragen, nu de vrouw daartegen geen grief heeft gericht. Uit het echtscheidingsconvenant, artikel 1.1., blijkt duidelijk dat partijen hebben afgesproken dat de man de onderhoudskosten (zolang zij bij de man wonen) van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] betaalt tot de 22-jarige leeftijd. [de minderjarige2] woont bij de man en heeft die leeftijd nog niet bereikt. Het hof houdt daarom rekening met de kosten van levensonderhoud van [de minderjarige2] . Artikel 1.1 van het echtscheidingsconvenant bepaalt ook dat de man per maand € 50,- overmaakt naar [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ten titel van kledinggeld. Het hof ziet geen aanleiding om bij de berekening van de draagkracht van de man slechts rekening te houden met het bedrag van € 50,- per maand aan kledinggeld, zoals namens de vrouw ter zitting is aangevoerd.
5.9
Uit de berekeningen volgt dat de man aan de vrouw moet betalen:
1. van 8 maart 2021 tot 1 juni 2021 € 868,- per maand,
2. van 1 augustus 2021 tot 1 januari 2022 € 1.578,- per maand, en
3. vanaf 1 januari 2022 € 1.204,- per maand.
ingangsdatum
5.1
Het hof houdt vast aan de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum voor wijziging van de alimentatieverplichting van 8 maart 2021. Dat is de datum van indiening van het verzoekschrift. Vanaf die datum hebben zowel de man als de vrouw rekening kunnen en moeten houden met een gewijzigde alimentatieplicht. Op de mondelinge behandeling heeft de man meegedeeld dat hij sinds de bestreden beschikking geen alimentatie meer aan de vrouw heeft betaald, aangezien hij op basis van die beschikking vanaf 8 maart 2021 teveel heeft betaald. Hantering van een ingangsdatum van 8 maart 2021 leidt dus niet tot een terugbetalingsplicht van de vrouw aan de man.

6.De slotsom

De grieven slagen gedeeltelijk.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 2 september 2021, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Overijssel van 5 augustus 2019 en het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant van 10 juli 2019 als volgt:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud:
van 8 maart 2021 tot 1 augustus 2021 € 868,- per maand,
van 1 augustus 2021 tot 1 januari 2022 € 1.578,- per maand, en
vanaf 1 januari 2022 € 1.204,- per maand
zal betalen, de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. D.J.M. van de Voort, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en E. de Boer, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. De Boer, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier, en is op 6 september 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.