In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een incident ex art. 351 Rv waarin [appellante] verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had in een eerder vonnis van 15 juni 2022 de vorderingen van [appellante] in conventie afgewezen en de reconventionele vorderingen van [geïntimeerden] grotendeels toegewezen. [appellante] was eigenaar van twee percelen grond, waarvan één perceel in 1995 was afgesplitst van het perceel van [geïntimeerden]. De geschillen betroffen de erfgrens en de verwijdering van beplanting en een schutting door [appellante].
In het incident voerde [appellante] aan dat de juridische erfgrens op een andere locatie ligt dan de kadastrale erfgrens en dat de uitvoering van het vonnis zou leiden tot bewijsverlies, waardoor een beoordeling door het hof bemoeilijkt zou worden. [geïntimeerden] daarentegen stelden dat de situatie ter plaatse voldoende zichtbaar bleef en dat de vordering van [appellante] afgewezen moest worden.
Het hof oordeelde dat de vordering van [appellante] niet kon worden toegewezen, omdat zij onvoldoende had aangetoond dat haar belang bij het behoud van de bestaande situatie zwaarder woog dan het belang van [geïntimeerden] bij de tenuitvoerlegging van het vonnis. De incidentele vordering werd afgewezen en de zaak werd verwezen naar de rol voor memorie van grieven.