ECLI:NL:GHARL:2022:9048

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2022
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
21-003215-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een hennepkwekerijzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met een hennepkwekerij. De rechtbank had eerder het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 2.190.980,94 en de betrokkene veroordeeld tot betaling van dit bedrag. De advocaat-generaal had ter zitting van het hof gevorderd de beslissing van de rechtbank te bevestigen, terwijl de verdediging betoogde dat de ontnemingsvordering in zijn geheel moest worden afgewezen, omdat betrokkene geen voordeel zou hebben genoten. Subsidiair werd gesteld dat het geschatte bedrag te hoog was.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat betrokkene daadwerkelijk voordeel heeft genoten van de hennepkwekerij. Uit het strafdossier bleek dat er meerdere personen betrokken waren bij de kwekerij, maar de aard en omvang van hun betrokkenheid bleef onduidelijk. Hierdoor kon het hof niet met voldoende zekerheid vaststellen welk voordeel betrokkene had genoten. Gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel, heeft het hof de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen. De beslissing van het hof is op 21 oktober 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003215-19
Uitspraak d.d.: 21 oktober 2022
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 4 juni 2019 met parketnummer 16-652792-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
wonende te [woonplaats]

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 oktober 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman, mr. R. Zwiers, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 4 juni 2019, het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 2.190.980,94 en betrokkene veroordeeld tot het betalen van datzelfde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van het hof gevorderd de beslissing van de rechtbank te bevestigen.
De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof, kort samengevat, bepleit dat de ontnemingsvordering in zijn geheel dient te worden afgewezen, nu betrokkene geen voordeel heeft genoten. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag moet worden geschat en vastgesteld dan de rechtbank heeft gedaan.
Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 21 oktober 2022 (parketnummer 21-003214-19) onder meer ter zake van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod (het telen van hennep) veroordeeld tot straf.
Bij het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel van ontneming als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, uitgegaan te worden van het voordeel dat betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.
Het hof ziet in onderhavige zaak onvoldoende grond om te concluderen dat het niet anders kan zijn dan dat betrokkene daadwerkelijk voordeel heeft genoten en, zo ja, hoeveel dat voordeel dan bedraagt. Uit het strafdossier kan met enige mate van zekerheid worden afgeleid dat er bij de aangetroffen hennepkwekerij meerdere personen betrokken zijn geweest. Dit blijkt met name uit de start van het onderzoek waarbij naar voren is gekomen dat er een connectie met coffeeshops in [plaats] zou hebben bestaan. Het hof acht het daarom aannemelijk dat de personen die daarbij betrokken zijn (eveneens) voordeel hebben genoten van de ontmantelde kwekerij. De aard en omvang van die bemoeienis is echter volstrekt onduidelijk gebleven. Het hof acht het in verband hiermee niet juist om daarom aan betrokkene de netto opbrengst van 14 oogsten, zoals in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel vermeld, toe te rekenen. Bij gebreke van verdere informatie over andere betrokkenen en ieders aandeel in de (opbrengst van de) kwekerij kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld welk voordeel betrokkene heeft genoten. De vordering zal, indachtig het hiervoor aangehaalde reparatoire karakter van de maatregel, daarom worden afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Aldus gewezen door
mr. A.H. Toe Laer, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. F.A. Hartsuiker, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.G. Veenstra, griffier,
en op 21 oktober 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.