In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een schorsingsincident in het kader van een alimentatiegeschil tussen [appellant] en [geïntimeerde]. De partijen waren van 1985 tot 2017 gehuwd en [geïntimeerde] had een procedure aangespannen om de partneralimentatie vast te stellen. Het hof had in een eerdere beschikking van 28 september 2021 bepaald dat [appellant] vanaf 1 april 2018 een maandelijkse bijdrage van € 5.728,- moest betalen. Aangezien [appellant] deze alimentatie niet had betaald, was er op 31 december 2021 een betalingsachterstand van € 257.760,- ontstaan. [geïntimeerde] vroeg vervolgens toestemming aan de voorzieningenrechter om de beschikking door middel van lijfsdwang ten uitvoer te leggen, wat op 4 februari 2022 werd toegestaan.
[appellant] kwam in verzet tegen deze beslissing en vorderde ontheffing van de gijzeling. De voorzieningenrechter wees zijn verzoek af, maar op 26 juli 2022 werd [appellant] in gijzeling genomen. In het hoger beroep dat volgde, stelde [appellant] dat de beschikking van 28 september 2021 niet aan hem was betekend, wat volgens hem de gijzeling onterecht maakte. Het hof oordeelde dat de gijzeling inderdaad onterecht was, omdat de betekening van de beschikking niet had plaatsgevonden, wat in strijd was met de wettelijke vereisten. Het hof benadrukte dat lijfsdwang een ultimum remedium is en dat de belangen van de betrokken partijen zorgvuldig moeten worden afgewogen.
Uiteindelijk besloot het hof de incidentele vordering van [appellant] toe te wijzen, de tenuitvoerlegging van de eerdere vonnissen te schorsen en [appellant] in vrijheid te stellen. De beslissing over de kosten van het incident werd aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak, die naar de rol werd verwezen voor het indienen van de memorie van grieven.