ECLI:NL:GHARL:2022:9384

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
200.306.553/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over schadevergoeding voor oogstschade door aanleg gasleidingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, waarin zijn vorderingen tot schadevergoeding voor oogstschade door de aanleg van gasleidingen door Nederlandse Gasunie N.V. zijn afgewezen. [appellant] had tot 2011 percelen gepacht in Borger-Odoorn, waar hij aardbeien teelde. Gasunie wilde in dat gebied twee pijpleidingen aanleggen en heeft [appellant] in 2007 om toestemming gevraagd. [appellant] ondertekende een pachtersverklaring waarin hij akkoord ging met de aanleg, mits schadevergoeding zou plaatsvinden volgens de algemene voorwaarden. Gasunie heeft in de jaren 2007 tot 2009 een schadevergoeding van € 32.253,84 betaald, maar [appellant] stelde dat hij recht had op een veel hogere schadevergoeding en dagvaardde Gasunie in 2016 voor een bedrag van € 161.741,68. De rechtbank wees zijn vorderingen af, waarna [appellant] in hoger beroep ging. Het hof oordeelde dat [appellant] onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen over de gemaakte afspraken en de schadevergoeding. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van [appellant] af, met veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.306.553/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen 203489)
arrest van 1 november 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. G.E. Knol, kantoorhoudend te Hoogezand,
tegen
Nederlandse Gasunie N.V.,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna: Gasunie,
advocaat: mr. M. Kremer, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het verloop van de procedure in eerste aanleg

In eerste aanleg is beslist op de wijze zoals weergegeven in het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 8 september 2021 (hierna: het vonnis).

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Na het uitbrengen van een appeldagvaarding op 18 november 2021 heeft [appellant] in hoger beroep een memorie van grieven genomen. Daarop heeft Gasunie in een memorie van antwoord gereageerd. Vervolgens heeft [appellant] nog een akte genomen. Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

3.De feiten van de zaak

3.1
[appellant] pachtte tot 2011 de percelen kadastraal bekend als Borger [nummer1] en [nummer2] , gelegen in de gemeente Borger-Odoorn (Drenthe). Op deze percelen teelde hij aardbeien.
3.2
Gasunie wilde in het gebied waarin de beide percelen liggen twee pijpleidingen aanleggen. De pijpleidingen zouden onder meer onder deze percelen doorlopen. Aanvankelijk was het de bedoeling dat de pijpleidingen in 2008 zouden worden aangelegd. In verband hiermee heeft Gasunie zich in de loop van 2007 tot de eigenaar van de percelen en tot [appellant] als pachter daarvan gewend om toestemming te verkrijgen voor de aanleg van de pijpleidingen.
3.3
Op of omstreeks 4 oktober 2007 heeft [appellant] een zogenaamde pachtersverklaring ondertekend, waarin hij verklaart kennis te hebben genomen van de overeenkomst tussen Gasunie en de grondeigenaar betreffende de aanleg, het gebruik en het in stand houden van twee gasleidingen en met deze overeenkomst akkoord te gaan 'op voorwaarde dat de door hem, ondergetekende [hof : [appellant] ] te lijden schade zal worden vergoed in overeenstemming met artikel VI van de bij de overeenkomst behorende algemene voorwaarden (A.V.L. 1995).'
3.4
Op grond van artikel VI lid 1 in combinatie met artikel VI lid 3 van de A.V.L. 1995 is Gasunie verplicht om alle schade die de pachter lijdt door de aanleg en het onderhoud aan de gasleiding te vergoeden. Het gaat dan onder meer om schade aan gewassen en schade vanwege de belemmering van de exploitatie van het op de grond gevestigde bedrijf. In lid 5 van artikel VI is bepaald dat tot schadevergoeding uit hoofde van één van de leden 1 tot en met 3 van dit artikel zal worden overgegaan, indien en voor zover de schade voldoende aannemelijk is gemaakt.
3.5
Gasunie heeft uiteindelijk één gasleiding onder de door [appellant] gepachte percelen aangelegd.
3.6
Gasunie heeft [appellant] in de jaren 2007 tot en met 2009 een schadevergoeding van in totaal € 32.253,84 (bestaande uit bedragen van € 6.254,00, € 25.000,00 en € 999,84) uitbetaald. Het bedrag van € 6.254,00 ziet op eenmalige kosten, te weten 'entreegeld', 'structuurschade', 'gewassenschade' en 'behandeling'.
3.7
De grond is op 16 oktober 2010 door Gasunie weer opgeleverd.
3.8
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij recht had op een veel hogere schadevergoeding dan hem was uitbetaald. Gasunie heeft dit betwist.
3.9
[appellant] heeft Gasunie op 16 december 2016 gedagvaard voor de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, tot betaling van een bedrag van € 161.741,68 op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst en van € 25.000,- wegens schadevergoeding.
3.1
Bij tussenvonnis van 24 mei 2017 heeft de rechtbank [appellant] toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden:
1. waaruit kan worden afgeleid dat tussen partijen in 2007 de onder randnummer 8, 9 en 10 van de dagvaarding omschreven aanvullende afspraken tot stand zijn gekomen, welke ertoe strekken dat Gasunie toegang kreeg tot een werkstrook van 19.980 m² van het door [appellant] gepacht land om pijpleidingen aan te leggen en dat Gasunie, uitgaande van die oppervlakte, met het oog op de te vergoeden schade een bruto opbrengst van € 9,60 per vierkante meter aan [appellant] zou vergoeden, zulks onder aftrek van de niet gemaakte kosten;
2. ter weerlegging van het voorshands bewezen geachte vermoeden dat partijen op 4 februari 2010 nader zijn overeengekomen hetgeen is weergegeven in de brief van Gasunie die als productie 8 bij conclusie van antwoord in het geding is gebracht en waaruit volgt dat [appellant] een vergoeding toekomt op basis van de werkelijk door Gasunie bewerkte strook met een oppervlakte van 14.349 m², dat voor de berekening aansluiting zal worden gezocht bij de gegevens van DLV 2009, waarbij wordt uitgegaan van een opbrengst van 2,4 kg per vierkante meter tegen een prijs van € 2,20 per kilogram, hetgeen neerkomt op een bruto opbrengst van € 5,28 per vierkante meter en een netto opbrengst (na aftrek van niet gemaakte kosten ad € 3,50) van € 1,78 per vierkante meter.
3.11
Bij eindvonnis van 18 februari 2018 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank onder overwogen:
2.2
[appellant] heeft zichzelf als partijgetuige en [naam1] , [naam2] en [naam3] als getuige doen horen. Gasunie heeft afgezien van contra-enquête.
2.3
[appellant] heeft verklaard op 4 februari 2010 met [naam4] , medewerker van Gasunie, te hebben gesproken over de door Gasunie aan hem te betalen vergoedingen en dat partijen daar toen niet uit zijn gekomen. Verder heeft hij met betrekking tot onderdeel 2 van het probandum niets verklaard. De andere getuigen hebben daarover geen verklaringen afgelegd.
2.4.
Nu, afgezien van de verklaring van [appellant] als partijgetuige, geen bewijsmateriaal is aangedragen dat het in het tussenvonnis van 24 mei 2017 uitgesproken vermoeden kan ontzenuwen, moet er van worden uitgegaan dat partijen op 4 februari 2010 zijn overeengekomen hetgeen is weergegeven in de brief van Gasunie d.d. 16 april 2010 die als productie 8 bij conclusie van antwoord in het geding is gebracht. Daarop stuit de vordering in al haar onderdelen af. Daarom kan onderdeel 1 van het probandum verder buiten bespreking blijven. (…)
3.12
[appellant] heeft bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Bij arrest van 26 januari 2021 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd. Hiertoe heeft het hof onder meer overwogen:
Hebben partijen een afspraak gemaakt?
(…)
5.6
De kantonrechter heeft zijn oordeel dat Gasunie voorshands de door haar gestelde
afspraken heeft bewezen, gebaseerd op een brief van Gasunie aan [appellant] van 16 april 2010. In deze brief heeft Gasunie geschreven dat naar aanleiding van een klacht van [appellant] over de afwikkeling van de schadevergoeding een hermeting van de door Gasunie gebruikte werkstrook heeft plaatsgevonden en dat die hermeting resulteerde in een werkstrook met een oppervlakte van 14.349 m². Op basis daarvan is de schade van [appellant] vastgesteld op € 32.253,84. Voor wat betreft de schade aan de aardbeien is in deze brief onder meer vermeld:
'Op 4 februari 2010 heeft er een gesprek met u plaatsgevonden in restaurant Bieze te Borger waarbij u hebt aangegeven dat voor de schadeberekening ten aanzien van de aardbeien uitgegaan kon worden van de gegevens van DLV 2009.'
Anders dan de kantonrechter[het hof gaat ervan uit dat het hof hiermee de rechtbank heeft bedoeld]
is het hof van oordeel dat Gasunie met deze brief de door haar gestelde afspraken niet voorshands heeft bewezen. De brief is een eenzijdige vastlegging van het gesprek dat op 4 februari 2010 heeft plaatsgevonden. Dat [appellant] het niet met deze vastlegging eens was, blijkt uit zijn brief van 6 april 2010, waarin hij aanspraak maakt op een vergoeding van ruim € 240.000,-, op de brief van zijn toenmalige vertegenwoordiger [naam2] van 9 mei 2010, waarin wordt uitgegaan van een bruto-schade vanwege het verlies van de aardbeienplanten van € 9,60 per m² en op de brief van [appellant] van 20 mei 2010, waarin ook een vergoeding van € 9,60 per m² wordt genoemd. De beide laatstgenoemde brieven dateren van enkele weken na de brief van Gasunie van 16 april 2010. Daarmee wordt voldoende weersproken dat op 4 februari 2010 de door Gasunie gestelde afspraken zijn gemaakt.
5.7
Gasunie heeft de door haar gestelde afspraken met de brief van 16 april 2010 dan ook niet voorshands bewezen. Zij heeft ook verder geen bewijs bijgebracht van haar stelling dat met [appellant] de door haar gestelde afspraken zijn gemaakt. Dat bewijs is ook niet gelegen in de door de getuigen afgelegde verklaringen.
(…)
5.8
[appellant] heeft de door hem gestelde afspraken ook niet bewezen. Hij heeft als getuige weliswaar verklaard dat hij met de heer [naam3] van Gasunie een bruto-vergoeding van € 9,60 per m² heeft afgesproken, maar zijn verklaring wordt weersproken door [naam3] . Volgens [naam3] heeft hij alleen betaling van een voorschot op basis van de DLV-lijst toegezegd en was hij ook niet bevoegd om een definitieve vergoeding af te spreken met [appellant] . Dat laatste wordt bevestigd door de getuige mevrouw [naam1] , die heeft verklaard bij de gesprekken tussen [appellant] en [naam3] aanwezig te zijn geweest. Volgens [naam1] zei [naam3] dat hij 'zijn berekening nog aan zijn baas wilde voorleggen' en zegde hij toe er daarna op terug te komen, wat volgens haar nooit is gebeurd. Ook heeft zij verklaard dat [naam3] zei dat hij een voorschot van € 25.000,- mocht uitbetalen. Indien [naam3] en [appellant] het al eens zijn geworden over een bruto-vergoeding van € 9,60 per m², wat [naam3] dus ontkent, was het [appellant] duidelijk dat [naam3] niet bevoegd was om Gasunie te binden. Dat volgt trouwens ook uit de verklaring van [appellant] zelf, als partijgetuige, waar hij zegt dat [naam3] over een ander onderwerp moest overleggen met 'zijn baas [naam4] '.
5.9
[appellant] heeft opnieuw aangeboden de door hem gestelde afspraken te bewijzen door het horen van zichzelf, [naam1] , [naam3] en de heren [naam2] en [naam5] . De eerste vier getuigen zijn al door de kantonrechter gehoord. [appellant] heeft niet aangegeven wat hijzelf, [naam1] en [naam3] meer of anders zouden kunnen verklaren dan in eerste aanleg is verklaard. Het bewijsaanbod is ten aanzien van hen dan ook onvoldoende specifiek. (…)
5.1
De conclusie is dat het hof [appellant] niet in de gelegenheid zal stellen zijn stellingen over de met Gasunie gemaakte afspraken te bewijzen.
5.11
Ook Gasunie heeft aangeboden haar stellingen over de op 4 februari 2010 gemaakte
afspraken te bewijzen. Gasunie heeft verwezen naar het op dit punt door haar in de procedure bij de kantonrechter gedane bewijsaanbod. Dat houdt in dat de heren [naam4] en [naam6] , die volgens haar bij het gesprek van 4 februari 2010 aanwezig waren, gehoord worden. Het bewijsaanbod is op zich voldoende specifiek. Het is ook ter zake doende. Het horen van genoemde getuigen kan echter achterwege blijven indien het hof zou oordelen dat ook wanneer de door Gasunie gestelde afspraken niet zijn gemaakt de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn. Het hof zal eerst nagaan of dat het geval is.
De schadeomvang bij toepassing van artikel VI A.V.L. 1995
5.12
Zoals hiervoor is overwogen, heeft [appellant] op grond van artikel VI A.V.L. 1995
aanspraak op vergoeding van de door hem voldoende aannemelijk gemaakte schade (begroot volgens de regels van afdeling 6.1.10 BW) ten gevolge van de aanleg en het in stand houden van de gasleiding.
5.13
Partijen verschillen allereerst van mening over het antwoord op de vraag van welke
oppervlakte moet worden uitgegaan. Volgens [appellant] moet worden uitgegaan van 14.329 m², volgens Gasunie van 19.980 m². [gelet op de verdere inhoud van het arrest van het hof gaat het hof ervan uit dat juist [appellant] uitging van 19.980 m² en Gasunie van 14.329 m² en dat hier in zoverre dus sprake is van een verschrijving] Uit de eerder aangehaalde brief van Gasunie van 16 april 2010 volgt dat Gasunie de door haar gebruikte oppervlakte heeft opgemeten en daarbij is uitgekomen op 14.349 m². [appellant] heeft niet gesteld dat Gasunie bij het opmeten een fout heeft gemaakt. Hij is uitgegaan van de door Gasunie aanvankelijk, voordat de plannen werden gerealiseerd en toen nog werd uitgegaan van de aanleg van twee gasleidingen, gemaakte berekening. Op deze berekening heeft Gasunie haar eerste, op 4 oktober 2007 toegezegde, voorschotbetaling gebaseerd. Daarmee heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat Gasunie 19.980 m² in gebruik heeft genomen. Het hof merkt in dit verband op dat [appellant] zelf in zijn brief van 6 april 2010 aan Gasunie ook uitgaat van 1.4 ha (14.000 m²) aardbeien. Dat is aanzienlijk minder dan de door hem gestelde bijna 2 hectare en komt in de buurt van de 14.349 m² waar Gasunie van uitgaat.
5.14
De slotsom is dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat uitgegaan moet worden van 19.980 m².
5.15
[appellant] gaat uit van een bruto-opbrengst van € 9,60 per m² (€ 4,- per kilo, bij 2,4 kilo per m²) en van bespaarde kosten van € 5.970,-, dus - afgerond - € 0,30 per m² (uitgaande van 19.980 m²). De netto-opbrengst komt bij hem uit op € 9,30 per m². Gasunie gaat uit van een bruto-opbrengst van € 5,28 per m² en van kosten van € 3,50 per m², dus van een netto-opbrengst van € 1,78 per m². Het hof stelt vast dat [appellant] geen gegevens heeft verstrekt over de door hem in voorgaande jaren gerealiseerde bruto- en netto-opbrengst. Indien hij al heeft willen stellen dat de door hem gerealiseerde netto-opbrengst (substantieel) hoger is dan die van andere aardbeienkwekers, had het voor de hand gelegen dat hij deze stelling door het verstrekken van deze gegevens zou hebben onderbouwd. Hij heeft dat om hem moverende redenen nagelaten. Om die reden kan er niet van worden uitgegaan dat [appellant] een hogere opbrengst zou hebben gerealiseerd dan gemiddeld met de kweek van aardbeien wordt gerealiseerd.
5.16
Gasunie heeft haar stellingen over de met de aardbeienkweek gerealiseerde opbrengst onderbouwd met een verwijzing naar gegevens van DLV over 2009. [appellant] heeft de juistheid van die - algemene - gegevens niet gemotiveerd bestreden. Hij heeft evenmin bestreden dat wanneer die gegevens worden toegepast de door Gasunie berekende netto-opbrengst hoger is dan op grond van die gegevens moet worden aangenomen en dat Gasunie hem met de door haar berekende netto-opbrengst, uitgaande van de DLV gegevens, dus nog is tegemoetgekomen.
5.17
In het licht van wat hiervoor is overwogen, heeft [appellant] zijn stelling dat uitgegaan moet worden van een netto-opbrengst van € 9,30 per m², een veelvoud van de opbrengst op basis van de gegevens van DLV, onvoldoende onderbouwd. Het hof houdt bij dit oordeel ook rekening met de door [appellant] overgelegde e-mail van 17 november 2016 van [naam5] van het bedrijf Berry Konsult aan [appellant] , waarin [naam5] schrijft dat bij verkoop van aardbeien aan huis in Noord-Nederland door telers een prijs van gemiddeld € 4,- per kilo wordt gehanteerd en waarin [naam5] ook wat informatie verstrekt over de kosten van het frezen van de grond en het wieden. Allereerst blijkt uit deze - summiere - informatie niet dat deze betrekking heeft op de situatie in 2009 (en niet op 2016). Vervolgens wordt de informatie niet ondersteund door informatie over de concrete bedrijfsvoering van [appellant] . Zo is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet zonder meer aannemelijk dat [appellant] de forse hoeveelheid van 14.329 x 2,4 = 34.389 kilo aardbeien (ruim 135.0000 bakjes van 250 gram) aan huis - [appellant] gaat immers uit van een prijs bij verkoop aan huis - zou hebben
verkocht. Tenslotte noemt [naam5] in zijn e-mail slechts enkele kostenposten en laat hij veel wel door DLV in haar gegevens vermelde kosten ongenoemd.
5.18
Omdat [appellant] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, komt het hof aan
bewijslevering niet toe. Los daarvan is het aanbod van [appellant] om [naam5] als getuige te horen over de prijs van de aardbeien in het licht van wat hiervoor is overwogen onvoldoende specifiek.
5.19
De conclusie is dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn
inkomstenderving hoger is dan het bedrag dat hem door Gasunie is aangeboden en betaald.
(…)
Slotconclusies
5.23
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft
gemaakt dat hij aanspraak heeft op een hogere schadevergoeding dan hem door Gasunie is
toegekend. Dat betekent dat zijn vordering niet, ook niet gedeeltelijk, toewijsbaar is.
(…)

4.De vorderingen en grieven van [appellant]

4.1
heeft de rechtbank – kort gezegd - gevraagd om Gasunie te veroordelen tot betaling van € 600.415,33, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag aan schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke handelsrente en met veroordeling van Gasunie in de proceskosten. De rechtbank heeft in haar vonnis de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
4.2
Tegen het afwijzend vonnis van de rechtbank wordt door [appellant] met drie bezwaren (‘grieven’) opgekomen. Voor zover [appellant] ook een (verholen) grief heeft gericht tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, heeft hij bij de behandeling van deze grief geen belang, omdat het hof de feiten opnieuw heeft vastgesteld.
4.3
Gasunie heeft de grieven van [appellant] bestreden en gevorderd dat het hof het vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

5.Het oordeel van het hof

5.1
[appellant] heeft drie grieven geformuleerd tegen het vonnis. Voor zover [appellant] een (verholen) grief heeft gericht tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, geldt dat [appellant] bij die grief geen belang heeft, omdat het hof zelfstandig de feiten heeft vastgesteld.
5.2
Met zijn grieven stelt [appellant] , naar het hof begrijpt, in essentie de vraag aan de orde of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat zijn vordering strekkende tot schadevergoeding voor oogstschade in de jaren 2009 en 2010 ten aanzien van de (extra) door Gasunie gebruikte grond niet toewijsbaar is. De grieven falen vanwege het navolgende.
Gezag van gewijsde
5.3
Voor zover de door [appellant] in dit geding betrokken stellingen betrekking hebben op de vorderingen waarover door dit hof al bij arrest van 21 januari 2021 is beslist, wordt daarmee miskend dat dat arrest in kracht van gewijsde is gegaan en in het onderhavige geschil, zoals [appellant] ook zelf erkent, gezag van gewijsde heeft. De bij memorie van grieven ingebrachte e-mail aan de Hoge Raad geeft geen reden tot een ander oordeel in dezen.
Begrijpelijkheid en onderbouwing stellingen [appellant]
5.4
Het hof merkt verder op dat de memorie van grieven en de gegeven toelichting op de grieven aan begrijpelijkheid en coherentie sterk te wensen overlaten. Daar komt bij dat [appellant] ook in hoger beroep heeft nagelaten enige (begrijpelijke) feitelijke onderbouwing te geven voor (i) zijn stellingen ter zake van het gebruik door Gasunie van extra grond en/of (ii) zijn stelling dat hij in verband met het gebruik van grond van hem door Gasunie daarmee in 2009 en 2010 (enige) oogstschade, schade voor vernielde plantenstekken en/of andere schade heeft geleden, die niet al is begrepen in de vergoedingen die door Gasunie aan hem al zijn uitgekeerd en die op grond van wet of contract wel voor vergoeding in aanmerking zou komen. Nu in eerste aanleg reeds gemotiveerd verweer was gevoerd tegen de ingenomen (verstrekkende) stellingen van [appellant] aangaande de schadeplichtigheid van Gasunie, had het op zijn weg gelegen die stellingen in hoger beroep alsnog van een navolgbare en deugdelijke onderbouwing te voorzien. Nu [appellant] dat in hoger beroep heeft nagelaten en daarmee wederom de op hem rustende stelplicht heeft miskend, faalt het hoger beroep en is bewijslevering zijnerzijds niet aan de orde .
5.5
Wat verder nog door partijen is aangevoerd kan, gelet op het voorgaande, onbesproken blijven.
De slotsom: het hoger beroep slaagt niet
5.6
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal in dit hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden verwezen (tariefgroep VII, 1 punt).

6.De beslissing

Het hof:
1. bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
8 september 2021;
2. veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van Gasunie in hoger beroep:
€ 5.689,- aan procedurele kosten (verschotten)
€ 4.851,- aan salaris van de advocaat van Gasunie (1 procespunt x appeltarief VII);
3. veroordeelt [appellant] tot betaling van € 163,- aan nakosten (kosten die ontstaan na deze uitspraak); al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
4. veroordeelt [appellant] tot betaling van € 85,- aan extra nakosten als de deurwaarder deze uitspraak heeft moeten betekenen aan [appellant] betaald;
5. verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
6. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.S. Bakker, J. Smit en O.E. Mulder, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
1 november 2022.