ECLI:NL:GHARL:2022:9659

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
200.310.234
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en de beoordeling van behoeftigheid en draagkracht in het kader van echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na echtscheiding. De man en de vrouw zijn in 2016 in Tunesië getrouwd en hebben samen een dochter, terwijl de man ook twee kinderen uit een eerder huwelijk heeft. De rechtbank Overijssel had in een eerdere beschikking bepaald dat de man € 931,- per maand aan de vrouw moest betalen als bijdrage in haar levensonderhoud. De man is in hoger beroep gegaan, waarbij hij vier grieven heeft ingediend, die onder andere betrekking hebben op de behoefte van de vrouw en zijn eigen draagkracht. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven ingediend, waarbij zij onder andere vraagt om een verhoging van de alimentatie en een terugbetaling van belastingteruggave.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het hof oordeelt dat de vrouw, gezien haar zorg voor hun dochter met een beperking en haar huidige situatie, niet in staat is om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man heeft zijn inkomen door privéomstandigheden zien dalen, maar het hof oordeelt dat dit niet aan hem kan worden verweten. Uiteindelijk heeft het hof de alimentatie verlaagd naar € 311,- per maand, met ingang van de datum van echtscheiding, en de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de alimentatie. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.310.234
(zaaknummer rechtbank Overijssel 269141 en 273417)
beschikking van 10 november 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.V.S. Cassese te Almelo,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Versluis te Enschede.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 28 februari 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 9 mei 2022;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 oktober 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in ] 2016 te [plaats1] (Tunesië) met elkaar gehuwd. Uit de
huwelijksakte blijkt dat partijen hebben gekozen voor het stelsel van scheiding van goederen.
3.2
Ten tijde van het huwelijk had de man de Nederlandse en de Tunesische nationaliteit
en de vrouw de Tunesische nationaliteit. De vrouw heeft sinds mei 2021 de Nederlandse nationaliteit. De man was ruim voor het huwelijk al in Nederland woonachtig en de vrouw woont sinds 22 februari 2017 in Nederland.
3.3
De man heeft uit een eerder huwelijk twee kinderen die niet bij hem wonen:
  • [de minderjarige1] , geboren [in ] 2001 te [woonplaats1] , en
  • [de minderjarige2] , geboren [in ] 2003 te [woonplaats1] .
3.4
Uit een eerder huwelijk van de vrouw is geboren [de minderjarige3] , [in ] 2010 te [plaats1] (Tunesië) (verder: [de minderjarige3] ). [de minderjarige3] heeft tijdens het huwelijk van partijen in het gezinsverband van partijen gewoond.
3.5
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, in zaaknummer 269141 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk van partijen is op 22 juni 2022 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank in zaaknummer 269141
voorts, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man met ingang van 22 juni 2022 € 931,- per maand aan de vrouw voldoet als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, de kosten van die procedure gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt en het meer of anders verzochte afgewezen.
Onder zaaknummer 273417 heeft de rechtbank in de bestreden beschikking de verzoeken van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling van € 2.747,- aan haar, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, afgewezen en de kosten van die procedure gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste twee grieven zien op de behoefte, de derde grief ziet op de behoeftigheid en de vierde grief ziet op de draagkracht van de man.
De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, die beschikking, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden, te vernietigen voor zover het betreft de daarbij vastgestelde partneralimentatie en opnieuw beschikkende alsnog te bepalen dat de man niet gehouden is een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud aan de vrouw te voldoen, dan wel dat de man een zodanige onderhoudsbijdrage aan de vrouw dient te voldoen als het hof juist acht.
4.3
De vrouw is met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij vraagt het hoger beroep van de man als ongegrond af te wijzen en de bestreden beschikking voor wat betreft de aan de man opgelegde partneralimentatie, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van rechtsgronden, te bekrachtigen, kosten rechtens. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking voor wat betreft de afwijzing van het verzoek van de vrouw tot betaling aan haar van € 1.247,- wat de man aan IB belastingteruggave heeft ontvangen te vernietigen en opnieuw beschikkende die vordering alsnog toe te wijzen, kosten rechtens.
4.4
De man voert verweer en hij vraagt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep dan wel haar verzoeken in incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

in het principaal en incidenteel hoger beroep
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Het voorliggende verzoek is een nevenverzoek bij echtscheiding. Partijen hadden ten tijde van de indiening van het echtscheidingsverzoek hun gewone verblijfplaats in Nederland, zodat de Nederlandse rechter gelet op artikel 3 lid 1 sub a van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (Brussel II-bis) bevoegd is ten aanzien van de echtscheiding.
5.2
Aangezien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het verzoek tot echtscheiding, heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 3, aanhef en onder c, Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009) ook rechtsmacht wat betreft het verzoek betreffende de partneralimentatie, omdat dit een nevenverzoek is dat verbonden is met het echtscheidingsverzoek en de echtscheidingsbevoegdheid van de Nederlandse rechter niet uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust.
5.3
Het hof merkt het verzoek met betrekking tot de (eenvoudige) verdeling aan als een zaak betreffende het huwelijksvermogensstelsel die met het echtscheidingsverzoek verband houdt. Gelet op artikel 5 lid 1 van de Verordening (EU) 2016/1103 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (Verordening huwelijksvermogensstelsels) is de Nederlandse rechter bevoegd daarvan kennis te nemen.
5.4
De toepasselijkheid van het Nederlandse recht is niet in geschil, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
Partneralimentatie
aanhechten draagkrachtberekeningen
5.5
Het hof zal bij de bespreking van de behoefte en draagkracht de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen (voor zover van toepassing).
hoogte van de behoefte vrouw
5.6
In geschil is de hoogte van de behoefte van de vrouw. Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat het hof in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest en dat het hof daarnaast een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode. Daarnaast zijn de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van belang.
Het netto gezinsinkomen (inclusief het kindgebonden budget) bedroeg ten tijde van het huwelijk in 2020 € 3.627,- per maand. Dat is tussen partijen niet in geschil.
5.7
De man stelt in zijn eerste grief onder meer dat bij het bepalen van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten onrechte geen rekening is gehouden met de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie die hij betaalt voor [de minderjarige1] . Deze bijdrage moet, net als de bijdrage voor [de minderjarige2] , waarmee de rechtbank wel rekening heeft gehouden, in mindering worden gebracht op het netto gezinsinkomen.
5.8
De vrouw betwist dat. Daarnaast stelt zij in haar eerste grief in het incidenteel hoger beroep onder meer dat bij de bepaling van het gezinsinkomen ten onrechte rekening is gehouden met een bijdrage van € 300,- per maand in de kosten van levensonderhoud en studie van [de minderjarige2] .
5.9
Uit de door de man overgelegde bankafschriften blijkt dat de man vanaf september 2020, dus gedurende het huwelijk van partijen, € 300,- per maand bijdroeg in de kosten van de toen nog minderjarige [de minderjarige2] , zodat het hof daarmee rekening houdt. De man heeft aan [de minderjarige1] tot oktober 2021 wisselende, relatief lage bedragen betaald. Vanaf oktober 2021, na indienen van het verzoek tot echtscheiding en toen [de minderjarige1] bijna 21 jaar oud was, betaalt hij haar € 300,- per maand. Hij heeft niet laten zien waarom hij haar betaalt. Het enkele feit dat zij een studie is begonnen is onvoldoende om een betalingsverplichting aan te nemen. Daarbij is deze betaling pas begonnen aan het einde van het huwelijk, zodat het hof oordeelt dat dit bedrag niet op het gezinsinkomen in mindering komt. Het hof zal daarom geen rekening houden met het bedrag dat de man aan [de minderjarige1] betaalt.
Evenals de rechtbank zal het hof daarom € 300,- per maand in mindering brengen op het gezamenlijk netto gezinsinkomen van partijen, nu dat bedrag niet beschikbaar was voor het gezin.
5.1
Tevens stelt de man in zijn eerste grief dat de rechtbank bij het bepalen van de behoefte ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bedragen die de man tijdens het huwelijk van partijen maandelijks overmaakte aan zijn moeder en haar begeleider in Tunesië.
De vrouw stelt dat geen rekening moet worden gehouden met deze bedragen. De begeleider is gewoon een vriend van de man, hij is geen begeleider van de moeder. Het gaat bovendien om willekeurige, sterk van elkaar wisselende bedragen. De man is tot betaling van die bedragen juridisch niet verplicht en hij voldoet deze bedragen vrijwillig. Dit betekent dat de betaling van deze bedragen niet ten nadele komen van het recht van de vrouw op partneralimentatie, aldus de vrouw.
5.11
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat geen rekening moet worden gehouden met bedragen die de man aan zijn moeder en haar begeleider in Tunesië betaalt. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft de man de noodzaak van de betaling van deze bedragen onvoldoende aangetoond en bovendien ontbreekt de juridische verplichting tot het betalen van deze bedragen. Met het voorgaande faalt de eerste grief van de man.
5.12
De man voert in zijn tweede grief aan dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden door bij het bepalen van het gezinsinkomen uit te gaan van een behoefte van [de minderjarige3] van € 150,- per maand. Dit bedrag heeft de rechtbank gebaseerd op de bijdrage die de vrouw ontving van de vader van [de minderjarige3] toen zij nog met [de minderjarige3] in Tunesië woonde. De behoefte van [de minderjarige3] dient naar Nederlands recht te worden bepaald en valt dan hoger uit.
De vrouw voert eveneens aan dat de rechtbank op dit punt buiten de rechtsstrijd is getreden maar wijst op de herstellende werking van het hoger beroep. De vrouw refereert zich aan het oordeel van het hof op dit punt.
5.13
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen dienen te worden toegepast. Dit betekent dat bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige3] dient te worden uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt. Het hof zal op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen “Kosten van kinderen” vaststellen.
5.14
Het netto gezinsinkomen (inclusief het kindgebonden budget) bedroeg ten tijde van het huwelijk in het laatste jaar van samenwoning, namelijk 2020, € 3.627,- per maand. Dat bedrag dient te worden verminderd met € 300,- per maand in verband met de kosten voor [de minderjarige2] , zoals hiervoor overwogen, nu dat bedrag niet ter beschikking stond van het gezin. Het hof gaat uit van een netto gezinsinkomen van € 3.327,- per maand.
Op basis van de tabel en voormeld netto gezinsinkomen berekent het hof de behoefte van [de minderjarige3] aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding op (afgerond) € 414,- per maand. Na indexering bedraagt deze behoefte in 2022 (afgerond) € 435,- per maand. Vast staat dat de biologische vader van [de minderjarige3] niet heeft bijgedragen in haar behoefte.
De tweede grief slaagt.
5.15
Op basis van het voorgaande berekent het hof het nbi op € 3.627,- -/- € 300,- -/-
€ 435,-= € 2.892,- per maand. Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op 60% van dat gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van de samenwoning. Aldus berekent het hof de behoefte van de vrouw op (afgerond) € 1.735,- per maand netto.
behoeftigheid
5.16
De man stelt in zijn derde grief dat de vrouw in staat moet worden geacht om geheel in haar behoefte te voorzien. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat [de minderjarige3] bijzondere zorg nodig heeft, dat de vrouw haar baan niet zonder reden heeft opgezegd, dat van de vrouw niet kan worden verlangd dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud voorziet en dat de behoeftigheid van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud vaststaat. De vrouw heeft haar baan zonder geldige reden opgezegd en dit dient voor haar rekening en risico te komen. Er is ook geen sprake van een zodanige beperking bij [de minderjarige3] dat zij bijzondere zorg nodig heeft waardoor de vrouw niet zou kunnen werken, aldus de man.
De vrouw betwist dat en voert onder meer aan dat zij door de zorg voor haar dochter, die een visuele en auditieve beperking heeft, niet kan werken. Daarnaast is de vrouw getraumatiseerd door grensoverschrijdend gedrag van de man jegens haar, waardoor zij niet kan deelnemen aan de arbeidsmarkt, aldus de vrouw.
5.17
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven, om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien.
5.18
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet van de vrouw kan worden verlangd dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud voorziet. Tijdens het huwelijk werkte de vrouw 20 uur per week bij [naam1] in [woonplaats1] . De man nam toen een deel van de zorg voor [de minderjarige3] voor zijn rekening. [de minderjarige3] is onder andere prelinguaal doof en zij heeft een visuele beperking waardoor zij op den duur blind wordt. Sinds het uiteengaan van partijen komt de zorg voor [de minderjarige3] volledig op de vrouw neer. [de minderjarige3] kan vanwege haar beperkingen niet naar een buitenschoolse opvang en vanwege haar kwetsbaarheid heeft zij veel aandacht en zorg nodig. Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat de vrouw in verband met huiselijk geweld vanaf haar vertrek uit de voormalige echtelijke woning in een vrouwenopvang in [woonplaats2] verblijft.
Aldus kan niet worden gesteld dat de vrouw haar baan zonder geldige reden heeft opgezegd en in staat kan worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Daaraan staan zowel de onregelmatige werkuren, de afstand [woonplaats2] - [woonplaats1] , het ontbreken van eigen vervoer en bovenal de zorg voor [de minderjarige3] in de weg. Daarbij komt dat de vrouw door grensoverschrijdend gedrag van de man jegens haar getraumatiseerd is en dat zij daarvoor in behandeling gaat, zodat ook op grond daarvan de vrouw op dit moment niet in staat kan worden geacht volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Nu niet te verwachten is dat de vrouw binnen afzienbare tijd in staat is zich in redelijkheid voldoende inkomsten te verwerven om te voorzien in haar behoefte, heeft de vrouw een behoefte van (afgerond) € 1.735,- netto per maand. Ten overvloede overweegt het hof dat de vrouw een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt. Een dergelijke uitkering wordt slechts verstrekt indien en voor zover de uitkeringsgerechtigde niet over andere middelen kan beschikken en deze uitkering vermindert de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man daarom niet.
draagkracht van de man
5.19
De man stelt dat hij financieel niet in staat is om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen. De man stelt dat hij thans een lager salaris ontvangt dan waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden omdat hij per 1 maart 2022 door zijn werkgever in functie is teruggezet.
De vrouw betwist dat en voert aan dat indien de man inderdaad minder verdient, dat niet ten nadele van de vrouw mag komen.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Uit de door de man in hoger beroep als productie 13 overgelegde brief van zijn werkgever van 16 februari 2022 volgt dat de man per 1 maart 2022 is teruggezet in functie omdat bij hem sprake was van disfunctioneren veroorzaakt door privéomstandigheden. Op de zitting heeft de man toegelicht dat hij als gevolg van stress rondom de echtscheiding in zijn vorige functie veel fouten maakte. De man heeft zich niet verzet tegen zijn demotie (terug naar een functie die hij al eerder vervulde) omdat er een grote kans bestond dat hij dan zou worden ontslagen. De man wilde dat voorkomen. Tegen die achtergrond is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat de man zijn verlies van inkomen per 1 maart 2022 niet kan worden verweten. Het hof zal daarom rekening houden met het huidige inkomen van de man.
5.21
Uit de aangehechte berekeningen volgt een draagkracht aan de zijde van de man van € 311,- per maand. Het hof verwijst naar die berekening en bespreekt hieronder alleen die punten waarover partijen van mening verschillen.
5.22
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat ook bij de vaststelling van de draagkracht van de man geen rekening moet worden gehouden met de bedragen die de man stelt te voldoen voor [de minderjarige1] en voor zijn moeder. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft de man onvoldoende onderbouwd wat de rechtsgrond is voor de betaling van die bedragen en als die rechtsgrond er al zou zijn, waarom die zou moeten prevaleren boven zijn onderhoudsverplichting ten aanzien van de vrouw.
Het hof houdt wel rekening met de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de minderjarige2] , nu zij nog geen 21 jaar oud is, is de man voor haar onderhoudsplichtig. Deze plicht heeft prioriteit op de partneralimentatie.
De vierde grief van de man faalt. De eerste grief in het incidenteel hoger beroep faalt eveneens.
ingangsdatum
5.23
De man heeft tijdens de zitting verzocht om de ingangsdatum van de door hem te betalen partneralimentatie te stellen op de datum van deze beschikking van het hof.
De vrouw heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
5.24
Het hof zal het verzoek van de man om de ingangsdatum te bepalen op de datum van deze beschikking, afwijzen. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Ingevolge artikel 347 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) in verbinding met artikel 362 Rv geldt in hoger beroep de zogeheten twee-conclusieregel. Dit betekent dat partijen in één schriftelijk stuk hun standpunt kunnen uiteenzetten. Het aanvoeren van standpunten in nadere stukken is in beginsel niet meer mogelijk. In de jurisprudentie zijn uitzonderingen aanvaard op de twee-conclusieregel (kort gezegd: ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij, nova en de bijzondere aard van de desbetreffende procedure). Het hof is van oordeel dat deze uitzonderingen hier niet aan de orde zijn. Daarbij komt dat de man al lange tijd rekening heeft kunnen houden met de betaling van alimentatie en partijen pas sinds enkele maanden zijn gescheiden.
Verdeling
5.25
De vrouw stelt in haar tweede grief in het incidenteel hoger beroep dat zij recht heeft op een terugbetaling door de man van € 1.247,- op grond van de aangifte IB over 2020. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat deze teruggave is teruggevloeid in het gezinsinkomen van partijen en dat daarvan is geleefd. De man heeft het bedrag kort voor het vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning ontvangen en de vrouw heeft van dit bedrag helemaal niets ontvangen.
De man betwist dat.
5.26
Evenals de rechtbank zal het hof het verzoek van de vrouw afwijzen. Het hof sluit aan bij de overwegingen van de rechtbank op dit punt en maakt die tot de zijne. In hoger beroep heeft de vrouw haar stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet verder onderbouwd. Daarmee slaagt de tweede grief in het incidenteel hoger beroep.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt een deel van de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud betreft vernietigen en beslissen als volgt en de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige bekrachtigen.
6.2
Gelet op de familierechtelijke aard van de zaak zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 28 februari 2022 voor het betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 22 juni 2022 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 311,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt die beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, R. Prakke-Nieuwenhuizen en
P.B. Kamminga, en is op 10 november 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.