ECLI:NL:GHARL:2022:9690

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
21-000517-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van een vonnis in hoger beroep inzake poging tot afpersing en opzetheling in een strafzaak tegen een verdachte betrokken bij criminele activiteiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte werd verdacht van poging tot afpersing in vereniging en opzetheling, gerelateerd aan een criminele context waarin een partij cocaïne in een groente- en fruitbedrijf werd aangetroffen. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden voor poging tot opzetheling, maar de officier van justitie ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De verdachte had in de nacht van 29 op 30 mei 2019 een geldbedrag van €30.000,- opgehaald bij een hotel, zonder te weten dat het geld afkomstig was van een criminele activiteit. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, maar met aanvulling en verbetering van de gronden. Het hof oordeelde dat de rechtbank op juiste wijze had beslist en dat er onvoldoende bewijs was voor de opzet op afpersing. De verdachte had verklaard dat hij dacht dat het geld mogelijk uit drugshandel kwam, maar het hof kon niet vaststellen dat hij op de hoogte was van de criminele oorsprong van het geld. De straf werd bevestigd, met inachtneming van de omstandigheden waaronder het feit was gepleegd en de eerdere veroordelingen van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000517-21
Uitspraak d.d.: 15 november 2022
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 20 januari 2021 met parketnummer 05-740077-19 in de strafzaak tegen

[voor- en achternamen verdachte] ,

geboren op [geboortedatum verdachte] 1987 in [geboorteplaats verdachte] ,
wonende aan de [woonplaats verdachte] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 18 oktober 2022 en 15 november 2022 (op welke dag het onderzoek is gesloten en dit arrest is uitgesproken) en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M. Schwab, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte ter zake van het meer subsidiair tenlastegelegde – kort gezegd poging tot opzetheling – veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze en grotendeels op goede gronden heeft beslist en zal het vonnis daarom bevestigen met aanvulling en verbetering van de gronden.
Het hof zal de gronden van het vonnis van de rechtbank aanvullen in verband met de vordering van de advocaat-generaal tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde – zakelijk weergegeven – poging tot afpersing in vereniging.
Daarnaast zal het hof de kennelijke verschrijving van het tijdstip in de derde zin van de laatste alinea op pagina 4 van het vonnis (23:23 uur) verbeteren zodat daar moet worden gelezen 23:21 uur.
Ten aanzien van de straf komt het hof tot een zelfde beslissing maar het hof legt daaraan een andere motivering ten grondslag, zodat het vonnis in zoverre wordt bevestigd met verbetering van de gronden.
Voor het overige zal het hof het vonnis bevestigen.

Aanvulling van gronden met betrekking tot het bewijsoordeel

Het hof stelt ten behoeve van de leesbaarheid van dit arrest vast dat in deze zaak niet ter discussie staat dat verdachte op 29 mei 2019 ’s avonds laat met zijn (toenmalige) vriendin in haar auto geld ging ophalen bij het [hotel] in [plaats hotel] en dat hij dat op verzoek van een ander deed.
Evenmin staat ter discussie dat het geld in een niet afgesloten auto lag en geleverd was door de heer [naam slachtoffer] nadat hij tot de afgifte van dat geldbedrag gedwongen was door dreiging met geweld na de vondst en daaropvolgende in beslagname van een grote partij cocaïne in een fruittransport van [naam slachtoffer] eerder in de maand mei 2019.
Standpunten advocaat-generaal en verdediging
De discussie in hoger beroep heeft zich toegespitst op de vraag of verdachte de opzet had op afpersing van de heer [naam slachtoffer] .
De advocaat-generaal heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde medeplegen van poging tot afpersing wettig en overtuigend kan worden bewezenverklaard omdat verdachte opzet heeft gehad op de wederrechtelijke bevoordeling en voorwaardelijk opzet op de overige bestanddelen van het delict afpersing, te weten op geweld of bedreiging met geweld. Hoewel verdachte zich niet heeft willen uitlaten over zijn opdrachtgever, heeft de advocaat-generaal als uitgangspunt genomen dat [naam medeverdachte 1] (verder: [naam medeverdachte 1] ) de opdrachtgever van verdachte, en ook de afperser van [naam slachtoffer] , is en dat verdachte gedurende de avond is aangestuurd door [naam medeverdachte 1] .
Voor het opzet op het gronddelict heeft de advocaat-generaal gewezen op hetgeen uit de omstandigheden waaronder verdachte het geld ging ophalen kan worden afgeleid. Die omstandigheden zijn volgens de advocaat-generaal de volgende:
  • verdachte zou een geldbedrag van € 30.000,- ophalen voor iemand waarvan hij wist dat die in de criminaliteit zat. Verdachte moest het geld ophalen omdat de opdrachtgever 'het niet vertrouwde';
  • verdachte moest dit geld ’s avonds laat ophalen op een parkeerterrein van een hotel;
  • verdachte zou voor het ophalen van het geldbedrag een – volgens de advocaat-generaal royale – vergoeding krijgen van € 3.000,-;
  • verdachte heeft zijn eigen telefoon niet meegenomen, volgens de advocaat-generaal mocht verdachte dat niet van zijn opdrachtgever;
  • verdachte zou het geld uit een niet afgesloten auto hebben moeten pakken; en
  • na het bemachtigen van het geld zou verdachte een hotelkamer moeten boeken en daar moeten wachten op zijn opdrachtgever.
Uit deze omstandigheden kan volgens de advocaat-generaal worden afgeleid dat verdachte het opzet heeft gehad op tenminste het strafbare karakter van de geldoverdracht en op de wederrechtelijke bevoordeling. Het voorwaardelijk opzet op de afpersing is volgens de advocaat-generaal verder af te leiden uit de omstandigheden:
  • dat de persoon voor wie verdachte het geldbedrag zou ophalen volgens verdachte 'geen kleine jongen' is. De advocaat-generaal heeft daarbij verwezen naar het telefoongesprek waarin verdachte tegen de heer [naam slachtoffer] zegt dat hij
  • dat verdachte in 2016 eerder met [naam medeverdachte 1] betrokken is geweest bij een incident waarover de politie heeft geverbaliseerd en waarbij verdachte ook op verzoek van [naam medeverdachte 1] bij anderen geld zou gaan ophalen.
Door onder deze omstandigheden een geldbedrag op te halen voor [naam medeverdachte 1] heeft verdachte, aldus de advocaat-generaal, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het geldbedrag dat hij moest ophalen door het slachtoffer door geweld of bedreiging met geweld zou worden afgegeven.
De verdediging heeft bepleit dat verdachte geen wetenschap had van het feit dat het geldbedrag van afpersing afkomstig zou zijn en dat er ook geen omstandigheden zijn waaruit kan worden afgeleid dat verdachte wist dat sprake was van onvrijwillige afgifte van het geldbedrag. Verdachte heeft verklaard over zijn betrokkenheid die avond en nacht: hij haalde in opdracht geld op, iets dat hij wel vaker deed en dat verband hield met de opbrengsten uit iets crimineels en dat kon ook zijn uit drugshandel. Verdachte wilde wat verdienen en zag daarin geen kwaad. Verdachte heeft enkel de volledige naam van zijn opdrachtgever – door hem 'Pedro' genoemd – niet (nader) willen noemen. De verklaring van verdachte is daardoor niet ongeloofwaardig of onaannemelijk en zijn verklaring wordt in ieder geval niet weerlegd door het bewijsmateriaal. Daar komt bij dat er contra-indicaties zijn voor verdergaande wetenschap bij verdachte, zoals het gebruik van de telefoon en de auto van zijn (toenmalige) vriendin, die achter het stuur zat. Immers, dat maakt de afpersing gemakkelijk naar hem te herleiden. Als je je bezighoudt met afpersing betrek je daar bovendien niet je onwetende vriendin bij. De verdediging heeft geconcludeerd tot vrijspraak van het primair en subsidiair tenlastegelegde en heeft zich gerefereerd ten aanzien van de bewezenverklaring van de meer subsidiair tenlastegelegde poging tot opzetheling.
De verdediging heeft het in eerste aanleg gevoerde verweer dat sprake was van vrijwillige terugtred niet herhaald.
Het oordeel van het hof
Uit de omstandigheden waaronder verdachte het geldbedrag is gaan ophalen kan naar het oordeel van het hof zonder meer worden afgeleid dat hij een geldbedrag zou gaan ophalen dat afkomstig was uit activiteiten die het daglicht niet konden verdragen. Verdachte heeft dit ook erkend. Hij heeft immers verklaard dat het om een groot contant geldbedrag van
€ 30.000 ging, en dat hij niet wist waarvan het geldbedrag afkomstig was maar dat hij ervan uitging dat het geld verband hield met de opbrengst van iets crimineels.
Dat betekent echter niet zonder meer dat verdachte het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het primair en subsidiair ten laste gelegde gronddelict van afpersing.
De verklaring die verdachte heeft gegeven komt het hof niet op voorhand als onbegrijpelijk of onlogisch voor. De opbrengst uit drugshandel bestaat veelal uit grote contante geldbedragen en die contanten moeten van eigenaar wisselen en daar zorgen met enige regelmaat zogenaamde geldkoeriers voor. Daar komt bij dat niemand heeft verklaard dat verdachte wel wist dat het geld was afgeperst en ook uit afgeluisterde telefoongesprekken blijkt dat niet.
De vraag die het hof moet beantwoorden komt er in de kern op neer of er andere feiten en omstandigheden zijn waaruit kan worden afgeleid dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het ophalen van afgeperst geld. Naar het oordeel van het hof kan ook uit de omstandigheden die de advocaat-generaal heeft genoemd, geen voorwaardelijk opzet worden afgeleid. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Het hof ziet – kennelijk anders dan de advocaat-generaal – in het dossier geen aanwijzingen dat verdachte voorafgaand aan of op enig moment tijdens de rit naar het hotel wist dat hij geld moest ophalen uit een achtergelaten en niet afgesloten auto (het hof begrijpt: en dus niet uit handen van een persoon). Dat verdachte zijn eigen privételefoon niet heeft meegenomen past zowel in zijn verklaring dat hij dacht mogelijk drugsgeld op te halen als in het tenlastegelegde belastende scenario dat hij afgeperst geld ging oppikken. Wat betreft de locatie van het geld: zelfs indien verdachte wel wist dat het geld niet in persoon aan hem zou worden gegeven maar hij het uit een auto moest pakken, is dat niet redengevend, ook niet samen met de overige omstandigheden, voor de conclusie dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij betrokken was bij afpersing.
Het hof heeft in dat verband in het bijzonder acht geslagen op het sms- en telefoonverkeer dat de afperser met verdachte had tijdens de rit. Verdachte kreeg pas kort voor hij ter plaatse kwam van zijn contactpersoon, een sms-bericht met de opdracht om te sms’en als verdachte bij het hotel is, gevolgd door een sms-bericht met daarin een kentekencombinatie en daarna een sms-bericht met een telefoonnummer en de opdracht 'bel dit nummer als je er bijna bent'. Verdachte heeft dat nummer vervolgens gebeld en heeft toen kort met [naam slachtoffer] gesproken. Hieruit leidt het hof af dat verdachte gaandeweg (meer) is geïnformeerd door de (kennelijke) afperser. Deze telefooncontacten vormen naar het oordeel van het hof een contra-indicatie voor wetenschap van wederrechtelijke bevoordeling bij verdachte op het moment dat hij richting de afgesproken plaats is gereden. Ook het feit dat verdachte de telefoon van zijn vriendin heeft gebruikt voor het contact met de afperser (welk gebruik mogelijk naar hem zelf zou kunnen leiden), is naar het oordeel van het hof in deze specifieke context een contra-indicatie voor wetenschap. Het hof kan uit deze omstandigheden dan ook niet afleiden dat het niet anders kan dan dat verdachte meer wist dan waarover hij heeft verklaard.
De advocaat-generaal heeft verder aangevoerd dat verdachte blijkens een proces-verbaal over een gebeurtenis in 2016 betrokken was bij een incident waarbij [naam medeverdachte 1] eerder had geprobeerd met behulp van bedreiging geld van anderen te ontvangen en dat verdachte dat toen wist. Het hof overweegt dat het gaat om een relaasproces-verbaal, zoals in dit geval is gevoegd in het dossier TGO Maldiven, zonder concrete en gedetailleerde informatie over de aanleiding, de feiten en/of de (strafrechtelijke) afloop van het incident. Dit relaasproces-verbaal bevat onvoldoende aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat in 2016 sprake was van afpersing of een daarmee te vergelijken strafbaar feit waarvan verdachte zich bewust is geweest. Daargelaten de vraag of [naam medeverdachte 1] de afperser in deze zaak is, levert een mogelijke criminele rolverdeling tussen verdachte en [naam medeverdachte 1] in 2016 geen bewijs op dat verdachte in 2019 door het ophalen van geld bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij zich (als pleger, medepleger of medeplichtige) schuldig zou maken aan (een poging tot) afpersing van [naam slachtoffer] .
Gelet op wat de rechtbank heeft overwogen in het vonnis en met aanvulling van het voorgaande komt het hof niet tot een andere beslissing dan de rechtbank, zodat het vonnis voor wat betreft de vrijspraak van het primair en subsidiair tenlastegelegde en de bewezenverklaring van het meer subsidiair tenlastegelegde zal worden bevestigd.

Verbetering van gronden ten aanzien van de oplegging van straf en/of maatregel

De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft voor het bewezenverklaarde gerekwireerd tot een minimale gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, onder verwijzing naar het oriëntatiepunt dat is vastgesteld met betrekking tot fraude bij een benadelingsbedrag van € 150.000,-.
De raadsvrouw van verdachte heeft verzocht om geen hogere gevangenisstraf op te leggen dan het door verdachte al ondergane voorarrest, hetgeen zich laat vertalen naar ongeveer acht en een halve maand.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dat is begaan en heeft daarbij gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot opzetheling. Hij heeft ingestemd met het verzoek om geld op te halen en heeft zich er daarbij niet om bekommerd dat dit geld van criminaliteit afkomstig was. Verdachte is gezien zijn justitiële documentatie kort voor het bewezen verklaarde feit, dat plaatsvond in de avond en nacht van 29 op 30 mei 2019, door de politierechter op 6 mei 2019 veroordeeld ter zake van medeplichtigheid aan de overtreding van artikel 3 onder B van de Opiumwet en valsheid in geschrift. Daarbij is aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand en een taakstraf voor de duur van tachtig uren opgelegd. Ondanks deze zeer recente waarschuwing heeft verdachte zich nog diezelfde maand laten verleiden tot duistere zaken, enkel en alleen met zijn financieel gewin voor ogen. Het hof rekent dat verdachte zwaar aan. De lichtvaardige wijze waarmee verdachte zich na een rechterlijke veroordeling opnieuw heeft ingelaten met criminaliteit maken dat het hof van oordeel is dat met geen andere of lichtere strafmodaliteit kan worden volstaan dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Verder is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat verdachte op 27 juli 2022, derhalve na het plegen van het bewezen verklaarde feit, onherroepelijk is veroordeeld, waarbij aan verdachte een taakstraf voor de duur van zestig uren is opgelegd ter zake van – kort gezegd – verzekeringsfraude. Dat maakt dat in hoger beroep artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Voor aansluiting bij het oriëntatiepunt voor fraude met een benadelingsbedrag van € 150.000,- ziet het hof geen aanleiding, nu het hof heling niet als een typisch fraudedelict ziet. De strafbaarstelling van heling beoogt tegen te gaan dat iemand profiteert van het misdrijf van een ander, in het bijzonder van een goed/geldbedrag dat door het misdrijf van een ander is gekregen. Voor het bewezenverklaarde feit en de rol die verdachte daarbij heeft gehad acht het hof, in het licht van het voorgaande, een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden passend en geboden.
Het hof bevestigt met inachtneming van de hiervoor gegeven verbeterde strafmotivering de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van het door verdachte ondergane voorarrest.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Omdat in hoger beroep artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering van toepassing is, zal het hof de vermelding van de wettelijke voorschriften aanvullen met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft gelet op de artikelen 45, 63 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. M. Keppels, voorzitter,
mr. A. van Maanen en mr. C.H. Zuur, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. van Maaren, griffier,
en op 15 november 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.