ECLI:NL:GHARL:2022:97

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 januari 2022
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
200.300.990
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De ouders, de vader en de moeder, waren in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 31 augustus 2021 had besloten tot uithuisplaatsing van de kinderen. De ouders voerden aan dat de GI (William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering) niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing te laat was ingediend. Het hof oordeelde echter dat de ouders voldoende tijd hadden gehad om zich voor te bereiden op de zitting en dat de goede procesorde niet was aangetast.

Het hof heeft vastgesteld dat de uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding, en voor een onderzoek naar hun geestelijke en lichamelijke gesteldheid. De ouders waren van mening dat het NIFP-onderzoek ook thuis kon plaatsvinden, maar het hof was van oordeel dat de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen in de thuissituatie niet voldoende gewaarborgd was. De kinderen vertoonden positieve ontwikkelingen in het gezinshuis, en het hof oordeelde dat het in hun belang was om daar te blijven tot de uitkomsten van het NIFP-onderzoek bekend waren. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en het verzoek van de ouders afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.300.990
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 525196)
beschikking van 6 januari 2022
inzake
[verzoeker],
verder te noemen: de vader,
en
[verzoekster],
verder te noemen: de moeder,
beiden wonende op een geheim adres,
verzoekers in hoger beroep,
verder samen te noemen: de ouders,
advocaat: mr. S. van Beers te Zeist,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna ook: de kinderrechter), van
31 augustus 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking zal verder “de bestreden beschikking” worden genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 8 oktober 2021;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van Beers van 26 oktober 2021 met bijlage;
  • een journaalbericht van mr. Van Beers van 6 december 2021 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 9 december 2021 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
  • de ouders met hun advocaat;
  • [naam1] en [naam2] , namens de GI.
De raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) heeft een oproep voor de mondelinge behandeling gekregen, maar heeft schriftelijk laten weten dat er namens hem niemand zal verschijnen. De moeder heeft met het hiervoor vermelde journaalbericht van mr. Van Beers van 26 oktober 2021 gevraagd of haar ambulant begeleider aanwezig mocht zijn bij de zitting. Het hof heeft dit verzoek afgewezen.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2011 in [plaats1] , en
  • [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2014 in [plaats1] .
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.2
Bij beschikking van 7 juni 2021 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voorlopig onder toezicht van de GI gesteld tot 7 september 2021 en een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een gezinshuis tot 5 juli 2021.
3.3
Bij beschikking van 17 juni 2021 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht van de GI gesteld tot 17 juni 2022 en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een gezinshuis verlengd tot 7 september 2021.
3.4
Van 7 juni 2021 tot en met 25 augustus 2021 verbleven [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een gezinsgroep van [naam3] . Sinds 25 augustus 2021 verblijven [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een gezinshuis in [plaats2] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking heeft de kinderrechter, op verzoek van de GI, de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een accommodatie zorgaanbieder 24uurs (gezinshuis) verlengd (naar het hof begrijpt
verleend) tot 7 maart 2022.
4.2
De ouders zijn met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De ouders verzoeken het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI tot (het hof leest) verlening van de uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden alsnog af te wijzen, althans de duur te beperken tot maximaal drie maanden of tot een periode die het hof juist acht.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt het hof de ouders niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoeken in hoger beroep, althans die verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
Het hof is net als de kinderrechter van oordeel dat de GI ontvankelijk is in het verzoek. De ouders voeren aan dat de GI niet-ontvankelijk verklaard moet worden, omdat het verzoek in eerste aanleg niet uiterlijk in de achtste week voordat de (in dit geval voorlopige) machtiging uithuisplaatsing afliep, is ingediend (volgens artikel 2.4.11. van het Procesreglement civiel jeugdrecht). De voorlopige machtiging liep tot 7 september 2021. Het verzoek van de GI is binnengekomen op 22 juli 2021 en had moeten zijn ingediend op 13 juli 2021. Het hof is echter met de kinderrechter van oordeel dat de ouders voldoende tijd hebben gehad om de zitting met hun advocaat voor te bereiden. De goede procesorde is daarom niet aangetast. Het hof voegt hier nog aan toe dat een eventueel tekort aan voorbereidingstijd in eerste aanleg door het instellen van hoger beroep is hersteld.
Uithuisplaatsing
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
Het hof is net als de kinderrechter van oordeel dat voldaan is aan de hiervoor genoemde criteria en dat uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] tot 7 maart 2022 noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding en voor een onderzoek naar de geestelijke en lichamelijke gesteldheid van de kinderen. De kinderrechter heeft overwogen dat al vóór de ondertoezichtstelling grote zorgen bestonden over de fysieke en mentale gesteldheid van zowel de kinderen als de moeder. De inzet van hulpverlening in het vrijwillig kader heeft die zorgen niet kunnen wegnemen. Het hof neemt de gronden van de kinderrechter over en voegt het volgende toe.
5.4
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de ouders in december 2021 een intake hebben voor het nog te starten NIFP-onderzoek. Het NIFP zal psychiatrisch onderzoek doen naar zowel de ouders als de kinderen en ook onderzoeken hoe de interactie tussen de ouders en de kinderen verloopt. Op basis daarvan moet duidelijk worden wat de mogelijkheden zijn voor een eventuele thuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
5.5
De ouders zijn van mening dat het NIFP-onderzoek ook kan plaatsvinden terwijl [de minderjarige1] en [de minderjarige2] thuis verblijven. Dit standpunt volgt het hof niet. Ook het hof deelt de zorgen over de kinderen in de thuissituatie bij de ouders. De veiligheid en de ontwikkeling van de kinderen is nog niet voldoende gewaarborgd. Sinds de uithuisplaatsing laten [de minderjarige1] en [de minderjarige2] allebei positieve ontwikkelingen zien. De gezondheid van [de minderjarige2] is verbeterd en [de minderjarige1] heeft daardoor minder last van zijn zorgen over [de minderjarige2] . Ook op school gaat het beter met de kinderen. Het hof stelt vast dat de kinderen in het gezinshuis goed functioneren. Het is daarom in hun belang dat zij in elk geval tot na de uitkomsten van het NIFP-onderzoek in het gezinshuis blijven. Het hof is bovendien van oordeel dat het NIFP-onderzoek beter uitgevoerd kan worden vanuit de neutrale verblijfssituatie van de kinderen in het gezinshuis.
5.6
De GI heeft verklaard dat het NIFP-onderzoek een groot onderzoek is dat naar verwachting drie of vier maanden zal duren. Het hof is daarom van oordeel dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] tot 7 maart 2022 (en niet korter) noodzakelijk is.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 31 augustus 2021;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en L. Hamer, bijgestaan door mr. L.M. de Wit als griffier en is op 6 januari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.