ECLI:NL:GHARL:2022:9753

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
200.295.050
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de geldigheid van een vaststellingsovereenkomst en de gevolgen van onbevoegde vertegenwoordiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geldigheid van een vaststellingsovereenkomst die op 25 juli 2019 is gesloten tussen de appellante en de geïntimeerde. De appellante betwist dat zij gebonden is aan deze overeenkomst, omdat zij stelt dat haar advocaat, mr. Zegelink, geen volmacht had om deze overeenkomst aan te gaan. Het hof heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de relatie tussen partijen en eerdere afspraken die zijn gemaakt. Het hof oordeelt dat de appellante het risico van onbevoegde vertegenwoordiging door haar advocaat draagt, omdat zij op de hoogte was van de mondelinge behandeling en ervoor heeft gekozen deze niet bij te wonen. Het hof concludeert dat de appellante aan de overeenkomst is gebonden, omdat de advocaat in naam van de appellante heeft gehandeld en de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de volmachtverlening. De grieven van de appellante worden afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 31 maart 2021, waarbij de vorderingen van de appellante zijn afgewezen. De appellante wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.295.050
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 497718)
arrest van 15 november 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. H. Loonstein,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S. Fazrhi.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 3 mei 2022 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van de op 21 juli 2022 gehouden mondelinge behandeling en de door mr. Loonstein overgelegde spreekaantekeningen. Die spreekaantekeningen zijn aan het dossier toegevoegd.
1.3
Voorafgaand aan en ten behoeve van de mondelinge behandeling is door partij [appellante] een H12-formulier van 11 juli 2022 met als bijlage productie c. ingediend.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1., 2.3. en 2.4. van het bestreden vonnis van 31 maart 2021 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna ook: ‘het bestreden vonnis’), nu tegen de weergave daarvan geen grief is opgeworpen, behoudens de eerste grief van [appellante] ter zake van rechtsoverweging 2.2. van het bestreden vonnis (zie hierna onder 5.3). Deze feiten zijn hierna voor de leesbaarheid van dit arrest nogmaals opgenomen en aangevuld.
2.2
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Hun relatie is in december
2017 geëindigd.
2.3
Op 25 juli 2019 is bij deze rechtbank een vordering in kort geding behandeld.
Daarbij waren aanwezig: [geïntimeerde] en zijn advocaten (mr. H.L. van der Aa en mr. M.
Lammers) en de toenmalige advocaat van [appellante] (mr. J.L. Zegelink). Van de zitting is
proces-verbaal opgemaakt. Daarin is het volgende opgenomen:

Partijen verklaren dat zij ter beëindiging van deze procedure (in conventie en reconventie)
het volgende zijn overeengekomen. Mr. Zegelink heeft daarbij verklaard dat hij bepaaldelijk
gemachtigd is door zijn cliënte om de na te melden regeling in haar naam aan te gaan.
1. Partijen zeggen toe zich voortvarend te zullen toeleggen op het in kaart brengen van
De juridische / fiscale / cijfermatige gegevens die nodig zijn voor de afrekening van
hun ontbonden VOF. Bij die afrekening nemen zij tot uitgangspunt dat de VOF is
ontbonden per 31 december 2017. De onderneming van de VOF is sedert die datum
voortgezet door [geïntimeerde] .
2. [appellante] zal op haar verlangen volledig inzicht worden gegeven in de
jaarrekeningen van de VOF over de jaren 2013 t/m 2017 met de bijbehorende
aangiften en overige administratieve bescheiden Die inzage zal dienen te
geschieden in overleg met de accountant van de VOF. Indien gewenst zal
[appellante] wederom in overleg met de accountant van die bescheiden afschrift
kunnen krijgen.
3 [appellante] zegt toe vanaf heden geen verdere opnamen of overboekingen te doen
vanaf bankrekeningen die op naam van de VOF staan Zij verklaart dat ook wat haar
betreft gezien de ontbinding van de VOF een eind kan worden gemaakt aan haar
inschrijving als vennoot in het handelsregister van de kamer van koophandel en aan
haar hoedanigheid als rekeninggemachtigde van de genoemde VOF-rekeningen.
4. [appellante] machtigt hierbij [geïntimeerde] om in haar naam te doen wat nodig is
om tot die uitschrijving uit het handelsregister en om tot de beëindiging van die
hoedanigheid als rekeninggemachtigde, te komen.
5. Voorzover de betreffende banken (ABN AMRO bank en Rabobank) en/of het
handelsregister de onder 4 omschreven machtiging niet voldoende achten, zegt
[appellante] toe zo spoedig mogelijk alles te doen wat nodig is om alsnog tot het
onder 3 omschreven resultaat te komen.
6. [appellante] zal ruimhartig meewerken aan het maken van bezichtigingsafspraken
ten behoeve van de verkoop van de woning met bijbehoren aan de [adres]
te [woonplaats1] . Bij bezichtigingen zullen de makelaar en de potentiële kopers
toegang hebben tot alle ruimten. Tijdens die bezichtigingen zal [appellante] zich
afzijdig houden.
7. De tractor en de quad die in eigendom toebehoren aan [geïntimeerde] zullen
uiterlijk op 26 juli 2019 ten gebruike door [appellante] aan haar worden afgegeven.
Dit gebruik zal in ieder geval mogen duren tot en met 31 december 2019. Indien de
genoemde woning met bij behoren dan nog niet verkocht en geleverd is, zullen
partijen nader overleggen over eventueel voortgezet gebruik van de tractor en de
quad, waarbij de stand van zaken rond de verkoop op dat moment leidend zal zijn.
8. Partijen dragen de eigen proceskosten in conventie en reconventie.
9. De zaak wordt heden doorgehaald.
Aldus overeengekomen en ondertekend op heden, 25 juli 2019”.
2.4
Het proces-verbaal is ondertekend door [geïntimeerde] en – namens [appellante] – door mr. Zegelink.
2.5
Bij beslissing van Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 18
januari 2021 zijn, naar aanleiding van de klacht van [appellante] (op grond van artikel 46
van de Advocatenwet) over mr. Zegelink, diverse klachtonderdelen gegrond verklaard.
De gegrond verklaarde klachtonderdelen zien op het doorgeven van verhinderdata, het op de
hoogte brengen van de advocaat van de wederpartij van een vertrouwelijke mededeling en
het tijdens de zitting maken van afspraken. Het klachtonderdeel dat ziet op de
belangenbehartiging van [appellante] ter zitting is ongegrond verklaard.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellante] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd te verklaren voor recht dat de in het lichaam van de dagvaarding genoemde overeenkomst opgenomen in het proces-verbaal van 25 juli 2019 niet rechtsgeldig tot stand is gekomen, althans en in ieder geval dat [appellante] niet gebonden is aan de inhoud van deze overeenkomst, kosten rechtens.
3.2
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [appellante] .
In reconventie heeft hij – voorwaardelijk – gevorderd:
Indien en voor zover bepaald zou worden dat de vaststellingsovereenkomst opgenomen in
het proces-verbaal van 25 juli 2019 niet rechtsgeldig tot stand is gekomen, althans dat
eiseres niet gebonden is aan de inhoud van deze overeenkomst, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
1. de Vennootschap onder Firma Sport 2000 te ontbinden, althans ontbonden te verklaren
per primair: a. 31 december 2017, subsidiair: b. 9 augustus 2019, meer subsidiair: c. een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, meest subsidiair: d. althans per de datum van het door de rechtbank te wijzen vonnis;
2. voor recht te verklaren dat primair: a. de VOF per 31 december 2017 is geëindigd, althans dat de onderneming Sportschool Sport 2000 met ingang van 1 januari 2018 uitsluitend voor rekening en risico van [geïntimeerde] door hem is voortgezet, althans geacht wordt te zijn
voortgezet, subsidiair: b. een datum te bepalen waarop de VOF is geëindigd, althans met ingang waarvan de onderneming uitsluitend voor rekening en risico van [geïntimeerde] door hem is voortgezet, althans geacht wordt te zijn voortgezet;
3. [appellante] te veroordelen om alle medewerking te verlenen aan het (doen) inschrijven
van die rechtsfeiten die noodzakelijk zijn om het voorgaande te bereiken, voor zover deze
ondanks het onder 6 gevorderde noodzakelijk is;
4. [appellante] te veroordelen om te gehengen en te gedogen dat [geïntimeerde] de
onderneming voortzet en dat hij alle daarvoor benodigde handelingen verricht;
5. [appellante] te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van een direct opeisbare
dwangsom van € 2.500,- (zegge: tweeduizendvijfhonderd euro) voor iedere overtreding van
het onder 3 en 4 gevorderde, waarbij een overtreding die ongedaan kan worden gemaakt en
die meerdere dagen duurt, wordt aangemerkt als meerdere overtredingen, met een
maximum van € 250.000,- (tweehonderdvijftigduizend euro);
6. te bepalen dat deze uitspraak in plaats komt van een door [appellante] opgestelde en
ondertekende machtiging om de wijzigingen in te schrijven in het Handelsregister en andere
officiële instanties;
met veroordeling van [appellante] in de kosten van deze procedure, in conventie en
voorwaardelijke reconventie, daaronder begrepen salaris van de gemachtigde, alsmede in
de nakosten ten bedrage van respectievelijk € 157,- zonder betekening en € 239,- in geval
van betekening in het geval alleen op de conventionele vordering wordt beslist en € 246,-
zonder betekening en € 328,- in geval van betekening in het geval dat zowel in conventie als
reconventie wordt beslist, indien en voor zover eiseres niet binnen de wettelijk vereiste
termijn van 14 dagen, althans binnen een door de rechtbank redelijk geachte termijn, na
betekening van het vonnis, het bedrag van de proceskostenveroordeling
aan gedaagde voldoet.
3.3
[appellante] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de vorderingen van [geïntimeerde] , dan wel tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van het gevorderde.
3.4
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de vordering van [appellante] afgewezen en de kosten van de procedure gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.Het geschil in hoger beroep

4.1
[appellante] bestrijdt in hoger beroep het vonnis van 31 maart 2021 met vier grieven en vordert de bij de rechtbank in conventie ingestelde vorderingen alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
4.2
[geïntimeerde] voert verweer en concludeert – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – tot afwijzing van de grieven van [appellante] , althans tot niet-ontvankelijkverklaring onder bekrachtiging van het bestreden vonnis, al dan niet onder aanvulling en/of verbetering van de gronden van de beslissing, een en ander met veroordeling van [appellante] in hoger beroep in de kosten van de procedure.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of [appellante] is gebonden aan de inhoud van de overeenkomst die op de zitting in kort geding van 25 juli 2019 door [geïntimeerde] en door Zegelink in naam van [appellante] is aangegaan ter beëindiging van het geschil tussen partijen. [appellante] stelt dat zij niet aan de overeenkomst is gebonden omdat - kort gezegd - zij Zegelink geen volmacht heeft verleend om de vaststellingsovereenkomst aan te gaan en komt met de grieven 2 tot en met 4 op tegen het andersluidende oordeel in het bestreden vonnis. Die grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. [geïntimeerde] voert verweer. Dat verweer komt voor zover nodig hierna bij de beoordeling van de grieven 2 tot en met 4 aan de orde. Het hof zal nu eerst grief 1 beoordelen.
Grief 1
5.2
Met grief 1 keert [appellante] zich tegen de vaststelling door de rechtbank in 2.2. van het bestreden vonnis dat de eenmanszaak van [geïntimeerde] – " [naam1] " – in 2011 is omgezet in een vennootschap onder firma, waarbij beide partijen vennoot werden en voor 50% gerechtigd waren. Volgens [appellante] is dat onjuist omdat het niet de eenmanszaak van [geïntimeerde] was die is omgezet naar een vennootschap onder firma, maar een eenmanszaak van [appellante] .
Volgens [geïntimeerde] is de sportschool al sinds 1983 van hem en heeft deze tussen 2005 en 2011 om fiscale redenen als eenmanszaak op naam van [appellante] gestaan en is deze om diezelfde reden in 2011 omgezet in een vennootschap onder firma. De onderneming is altijd alleen door [geïntimeerde] gedreven en [appellante] is slechts op papier bij de sportschool betrokken geweest. Het corrigeren van de feitelijke vaststelling leidt niet tot een ander oordeel, aldus [geïntimeerde] .
5.3
Gelet hierop slaagt grief 1. Dat behoeft echter niet tot vernietiging van het bestreden vonnis te leiden, nu het hof kan volstaan met de vaststelling dat in de periode 2005 – 2011 de eenmanszaak op naam van [appellante] stond en dat die eenmanszaak in 2011 is omgezet in een vennootschap onder firma, waarbij beide partijen vennoot werden en voor 50% gerechtigd waren.
Grieven 2, 3 en 4
5.4
Het hof is van oordeel dat, mede in verband met de rechtszekerheid, een partij het risico draagt van onbevoegde vertegenwoordiging door de door haar gestelde advocaat op een haar bekende mondelinge behandeling, als die partij niet zelf de mondelinge behandeling bijwoont en die advocaat voorafgaand aan de mondelinge behandeling die partij in (de aanloop naar) het geding heeft bijgestaan. Dat is alleen anders indien de wederpartij op grond van gedragingen van de onbevoegd vertegenwoordigde partij of gelet op de wijze waarop de mondelinge behandeling - in het licht van het geschil tussen partijen - is verlopen in redelijkheid niet op het bestaan van een toereikende volmacht mocht vertrouwen.
5.5
Bij de beantwoording van de vraag of [appellante] aan de namens haar door Zegelink aangegane vaststellingsovereenkomst is gebonden staat het volgende voorop.
Volmacht is de bevoegdheid die een volmachtgever verleent aan een ander, de gevolmachtigde, om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten (artikel 3:60 lid 1 BW).
Uitgangspunt is dat de volmachtgever slechts is gebonden aan een door de gevolmachtigde verrichte rechtshandeling, indien deze de rechtshandeling verrichte binnen de grenzen van de aan hem door de gevolmachtigde verleende bevoegdheid (artikel 3:66 lid 2 BW).
Verricht de gevolmachtigde rechtshandelingen in naam van de gevolmachtigde zonder toereikende volmacht dan moet onder omstandigheden van dat uitgangspunt worden afgeweken: heeft een wederpartij op grond van een verklaring of gedraging van de onbevoegd vertegenwoordigde aangenomen en mocht hij onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, dan kan tegen die wederpartij geen beroep op de ontoereikendheid van de volmacht worden gedaan (artikel 3:61 lid 2 BW).
5.6
Volgens vaste jurisprudentie kan voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan de vertegenwoordigde ook plaats zijn ingeval de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening aan de in werkelijkheid onbevoegde tussenpersoon op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Een toedoen van de onbevoegd vertegenwoordigde is in dat geval niet vereist. Dat risicobeginsel gaat niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover de wederpartij gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de onbevoegd handelende persoon zelf. De rechter dient in zijn uitspraak dan wel de feiten en omstandigheden vast te stellen die voor risico komen van de onbevoegd vertegenwoordigde en die rechtvaardigen dat laatstgenoemde in zijn verhouding tot de wederpartij het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt (HR 19 februari 2010 ECLI:NL:HR:2010: BK7671(ING/Bera); HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4909 en HR 3 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:143 (X/Aventura)).
5.7
Het hof is van oordeel dat na te noemen omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, voor risico van [appellante] komen en rechtvaardigen dat zij het risico van de door haar gestelde onbevoegde vertegenwoordiging door mr. Zegelink draagt. Of Zegelink [appellante] bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst de grenzen van zijn volmacht overschreed is in zoverre niet relevant: bleef Zegelink binnen de grenzen van de volmacht dan is [appellante] op grond van de hoofdregel van artikel 3:66 lid 2 BW gebonden aan de vaststellingsovereenkomst. Het hof neemt bij zijn oordeel de volgende omstandigheden in aanmerking.
5.8
Niet in geschil is dat [appellante] Zegelink als haar advocaat heeft gesteld (op de voet van artikel 79 lid 2 Rv) in de procedure die is beëindigd door de vaststellingsovereenkomst van 25 juli 2019 en dat Zegelink haar daarvoor al als advocaat en gemachtigde bijstond in de diverse onderhandelingen en procedures tussen [appellante] en [geïntimeerde] over de beëindiging van hun samenwoning en de afwikkeling hun zakelijke relatie: al geruime tijd voor het kort geding heeft hij namens [appellante] voorstellen gedaan aan [geïntimeerde] waarvan niet ter discussie staat dat deze de instemming van [appellante] hadden. Ook staat vast dat [appellante] en [geïntimeerde] door tussenkomst van hun advocaten onderhandeld hebben over een regeling waarmee de zitting in kort geding nog zou kunnen worden voorkomen, waarbij onder meer is afgesproken dat [appellante] geen opnamen meer van de bankrekening van de vof zou doen. [appellante] heeft nadien in strijd met die afspraak toch weer bedragen opgenomen van de bankrekening van de vof. Mede daardoor vond de mondelinge behandeling in kort geding alsnog doorgang. [appellante] was op de hoogte van het doorgaan van de mondelinge behandeling, heeft Zegelink opgedragen daarheen te gaan en heeft ervoor gekozen om zelf de mondelinge behandeling niet bij te wonen. Vervolgens zijn op de zitting afspraken vastgelegd die - ten minste voor een groot deel - in lijn waren met de eerder door [appellante] , via Zegelink ingenomen standpunten: zo zijn de quad en de tractor aan [appellante] ter beschikking gesteld om voorlopig te gebruiken. Anders dan [appellante] op de mondelinge behandeling bij het hof heeft gesteld, ziet het hof in de vaststellingsovereenkomst niet een regeling op grond waarvan [appellante] met de dochter van partijen op straat zou komen te staan, maar is over de voortgezette bewoning slechts een procedureafspraak gemaakt zodat partijen verder konden met de verdeling van de woning.
5.9
Voorts overweegt het hof, voor zover de grieven van [appellante] aldus moeten worden gelezen dat [geïntimeerde] en/of de (voorzieningen)rechter hadden behoren te controleren of Zegelink tot het aangaan van de vaststellingsovereenkomst was gemachtigd, als volgt.
Uit het proces-verbaal blijkt dat de voorzieningenrechter de zitting heeft geschorst zodat Zegelink telefonisch met [appellante] kon overleggen over de door Zegelink en [geïntimeerde] ter zitting ontworpen vaststellingsovereenkomst. Voorts blijkt uit het proces-verbaal dat Zegelink na hervatting van de zitting en door de voorzieningenrechter desgevraagd heeft verklaard ‘(…) dat hij bepaaldelijk gemachtigd is door zijn cliënte om de na te melden regeling in haar naam aan te gaan. (…)’.
De volmacht van een partij aan haar advocaat vloeit voort uit de opdracht van die partij aan de advocaat om haar in een procedure bij te staan. Aangezien de volmacht uit die aanstelling als advocaat voortvloeit kan bewijs van die volmacht niet worden verlangd (artikel 3:71 lid 2 BW). Dat betekent dat ook bewijs van de bijzondere (of, in de termen van het proces-verbaal: bepaaldelijke) volmacht die artikel 89 lid 1 Rv voor het aangaan van schikkingen ter zitting voorschrijft niet kan worden verlangd. De wederpartij en de rechter moeten het doen met de mededeling van de advocaat dat hij bijzondere volmacht tot het aangaan van de schikking heeft. Het hof gaat dan ook voorbij aan de stellingen van [appellante] dat (in grief 4) de bijzondere volmacht als bedoeld in artikel 89 lid 1 Rv schriftelijk moet worden aangegaan en dat [geïntimeerde] 'hoe dan ook' moet aantonen dat Zegelink bevoegd was om de schikking namens [appellante] te ondertekenen, wat daar verder ook van zij.
5.1
Het hof zal het door [appellante] (in eerste aanleg) aangeboden bewijs (samengevat: het horen van getuigen die zouden kunnen verklaren over de totstandkoming en inhoud van de gesprekken tussen [appellante] en Zegelink) passeren aangezien dat bewijs niet tot een ander oordeel kan leiden: voor de beantwoording van de vraag of [appellante] in haar verhouding tot [geïntimeerde] is gebonden aan de vaststellingsovereenkomst is de inhoud van de gesprekken tussen [appellante] en Zegelink over - onder meer - het optreden van Zegelink ter zitting niet relevant.

6.De slotsom

6.1
Grief 1 is terecht voorgesteld, maar kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. De grieven 2 tot en met 4 falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 338,-
- salaris advocaat € 2.228,- (2 punten x tarief II).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
7.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 31 maart 2021;
7.2
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 338,- voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
7.3
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
7.4
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.F. van Vugt, J.U.M. van der Werff en H. Phaff en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 november 2022.