ECLI:NL:GHARL:2023:1053

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
200.302.641
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van ontbonden huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding met betrekking tot schadevergoeding en verdeling van activa en passiva

In deze zaak gaat het om de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap na een echtscheiding tussen [appellant] en [geïntimeerde]. Partijen zijn in 2000 gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen en hebben op 20 december 2017 de echtscheiding uitgesproken gekregen. De rechtbank Midden-Nederland heeft in eerdere vonnissen de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap behandeld, maar partijen zijn het niet eens over de uitkomst. [appellant] heeft in hoger beroep zeven grieven ingediend en verzoekt het hof om de eerdere vonnissen te vernietigen en de verdeling vast te stellen zoals hij voorstelt. [geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep vier grieven ingediend en verzoekt het hof om de eerdere vonnissen deels te vernietigen en haar vorderingen te bekrachtigen.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij op 25 november 2022 een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Het hof oordeelt dat de rechtbank de schadevergoeding van € 14.000, die aan [geïntimeerde] is toegekend, terecht heeft vastgesteld, maar wijzigt de schadevergoeding naar € 600 per maand vanaf 1 mei 2020 totdat het appartement in Marokko aan [geïntimeerde] is geleverd. Daarnaast heeft het hof de waarde van de BMW vastgesteld op € 5.500 en de verdeling van de bankrekeningen en schulden beoordeeld. Het hof heeft de eerdere vonnissen gedeeltelijk vernietigd en de vorderingen van beide partijen deels toegewezen en deels afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, en het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.302.641
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 498280)
arrest van 7 februari 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. E.M. van Veen te Gorinchem,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.C. van Rijn te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 21 oktober 2020, 28 april 2021 en 4 augustus 2021 heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 4 november 2021,
  • de memorie van grieven, alsmede wijziging van eis en gronden (met producties),
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep (met producties),
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep (met producties),
  • het arrest van dit hof van 14 juni 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
  • een H3-formulier van de zijde van [appellant] met producties N en O, en
  • een H12-formulier van de zijde van [geïntimeerde] met twee producties (foto en verklaring).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 november 2022 plaatsgevonden. Daarbij waren partijen en hun advocaten aanwezig. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Partijen zijn [in] 2000 in Utrecht gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen. Op 11 juli 2016 heeft de [geïntimeerde] een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank. Bij beschikking van 20 december 2017 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 23 januari 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen kunnen het niet eens worden over de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Bij beschikking van dit hof van 18 juni 2019 (zaaknummer 200.432.715) is al eens beslist op het (neven)verzoek van [appellant] om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen dan wel de verdeling daarvan te gelasten. Het hof beschikte toen over onvoldoende gegevens over de omvang, samenstelling en waarde van de gemeenschap om deze te kunnen verdelen of de wijze van verdeling te kunnen gelasten. Dat verzoek is destijds daarom afgewezen.
3.3
Bij inleidende dagvaarding van 25 februari 2020 heeft [appellant] de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap opnieuw bij de rechtbank aanhangig gemaakt. Bij vonnis van 21 oktober 2020 heeft de rechtbank [geïntimeerde] opgedragen de door haar in reconventie gestelde geleden schade te bewijzen en bepaalde stukken te overleggen. Ook [appellant] diende op grond van dat vonnis bepaalde stukken, waaronder jaarrekeningen, over te leggen. De verdere behandeling is aangehouden. Bij vonnis van 28 april 2021 heeft de rechtbank partijen de gelegenheid gegeven tot het nemen van een akte met betrekking tot de waarde van de onderneming van [appellant] en is de verdere behandeling aangehouden. In het eindvonnis van 4 augustus 2021 tenslotte heeft de rechtbank de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld en is [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 14.000 te betalen als schadevergoeding ten aanzien van het appartement in Marokko. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de kosten zijn gecompenseerd en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

4.De vorderingen in hoger beroep

4.1
[appellant] is van de beslissingen van de rechtbank in hoger beroep gekomen en heeft zeven grieven geformuleerd en daarbij zijn eis en gronden gewijzigd. Hij verzoekt het hof om bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen van 21 oktober 2020, van 28 april 2021 en van 4 augustus 2021 te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen zoals hij voorstaat, [geïntimeerde] in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar die te ontzeggen of af te wijzen dan wel de vorderingen nader vast te stellen op een door het hof te bepalen wijze, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties - waaronder zijn advocaatkosten - en de nakosten.
4.2
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en is op haar beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij verzoekt het hof om bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen van 21 oktober 2020, van 28 april 2021 en van 4 augustus 2021 (het hof leest: deels) te vernietigen en in plaats daarvan te beslissen zoals door haar verwoord in haar petitum en de overige onderdelen van de vonnissen te bekrachtigen met afwijzing van de vorderingen van [appellant] en met veroordeling van hem in de proceskosten in beide instanties.
4.3
[appellant] heeft verweer gevoerd op het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] en verzoekt het hof om [geïntimeerde] zowel in het principaal als in haar incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren althans haar grieven ongegrond te verklaren, zijn grieven gegrond te verklaren en de overige onderdelen van de vonnissen van de rechtbank te bekrachtigen, voor zoveel nodig onder aanvulling en/of wijziging en/of verbetering van gronden met afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] , kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
In zijn verweer op het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] stelt [appellant] dat [geïntimeerde] het griffierecht niet (tijdig) heeft betaald, zodat de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep niet moet worden meegenomen in de beoordeling en dat verstek moet worden verleend.
5.2
Het hof volgt [appellant] hierin niet. Uit de administratie van het hof blijkt dat de uiterste betaaldatum voor het voldoen van het griffierecht was bepaald op 21 december 2021. Op die datum had [geïntimeerde] het griffierecht weliswaar nog niet voldaan, maar daags daarna is alsnog betaald. Met deze betaling is het verzuim hersteld. Het verzuim leidt niet tot het door [appellant] gestelde rechtsgevolg.
woning in Marokko
5.3
Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde een woning (appartement) in Marokko. Dit appartement staat op naam van [appellant] . Eerder is al geoordeeld dat [appellant] dit goed opzettelijk verborgen heeft gehouden, zodat hij zijn aandeel in dit appartement op grond van artikel 3:194 lid 2 Burgerlijk Wetboek heeft verbeurd aan [geïntimeerde] . [appellant] is veroordeeld om mee te werken aan de levering van het appartement aan [geïntimeerde] op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 150,- per dag voor iedere dag dat hij nalaat daaraan te voldoen, met een maximum van € 50.000,-. Die beslissing is inmiddels onherroepelijk.
5.4
Het appartement is nog steeds niet geleverd. [geïntimeerde] heeft gesteld dat zij daarom - en omdat zij ook de sleutels van het appartement niet heeft - niet kan beschikken over die woning en dientengevolge schade leidt. In het eindvonnis van 4 augustus 2021 heeft de rechtbank die schade, mede gezien hetgeen door [geïntimeerde] in dit kader aan de rechtbank is overgelegd, in redelijkheid bepaald op € 14.000.
5.5
Grief 1 en 2 van [appellant] en grief 3 van [geïntimeerde] zien op die door de rechtbank vastgestelde schade. Die grieven zal het hof dan ook gezamenlijk behandelen. Volgens [appellant] is de schade te hoog vastgesteld en heeft [geïntimeerde] überhaupt geen schade. Volgens [geïntimeerde] is de schade te laag vastgesteld. In hoger beroep heeft zij haar vordering op dit punt gewijzigd en stelt zij dat haar schade € 1.169 per maand is, te rekenen vanaf 1 mei 2018.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Natuurlijk leidt [geïntimeerde] schade als zij niet kan beschikken over een aan haar toegescheiden vermogensbestanddeel, zij mist daar immers het genot van. Dat zij niet over dit vermogensbestanddeel kan beschikken vindt zijn oorzaak in het feit dat [appellant] in verzuim is met de juridische en feitelijke levering van het appartement aan [geïntimeerde] . Dat de levering eerder niet plaats kon vinden omdat eerst een lening moest worden afgelost - zoals [appellant] stelt - is door [geïntimeerde] betwist en door [appellant] vervolgens onvoldoende onderbouwd. Daarbij laat het hof in het midden of de gestelde aflossing niet uitsluitend voor rekening risico van [appellant] dient te komen. De rechtbank heeft in redelijkheid de schade van [geïntimeerde] bepaald op € 14.000 en daar kan het hof zich in vinden. Nu [geïntimeerde] echter haar eis wijzigt in een schadevergoeding per maand, rekent het hof het door de rechtbank vastgestelde schadebedrag - dat zag op de periode 1 mei 2018 tot 1 mei 2020 - om naar een maandbedrag en rondt dit naar de toekomst af op € 600,- per maand. Het hof zal de gewijzigde/vermeerderde eis van [geïntimeerde] in zoverre toewijzen dat [appellant] vanaf 1 mei 2020 maandelijks € 600,- aan [geïntimeerde] is verschuldigd totdat het appartement juridisch en feitelijk is geleverd aan [geïntimeerde] . De beslissing van de rechtbank op dit punt blijft dus in stand en wordt aangevuld met voormeld maandelijks bedrag. Daarmee falen grief 1 en 2 van [appellant] en slaagt grief 3 van [geïntimeerde] .
verdeling en verrekening
5.7
De grieven 3, 4, 5, en 7 van [appellant] en de grieven 1 en 2 van [geïntimeerde] zien op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en daarbij gehanteerde waarde van de verschillende vermogensbestanddelen. Die grieven worden hierna, waar mogelijk, gezamenlijk besproken.
5.8
Het hof begrijpt uit de grieven en stellingen van [appellant] dat hij het hof verzoekt de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vast te stellen en dat hij daarbij een beoordeling wenst van de verschillende door hem gestelde (verreken)posten. Dat zal het hof doen, zodat aan de grieven 3 (waarin hij stelt dat zijn vorderingen in conventie ten onrechte zijn afgewezen) en 7 (veeggrief) van [appellant] als zodanig geen zelfstandige betekenis toekomt. [geïntimeerde] stelt in haar eerste grief dat [appellant] geen inzage geeft in zijn bankrekeningen en dat zij daarom pas wil verrekenen als duidelijk is wat partijen eventueel over een weer aan elkaar verschuldigd zijn. [appellant] heeft in hoger beroep echter (aanvullende) stukken overgelegd ten aanzien van zijn bankrekeningen. Voor zover er nog meer bankrekeningen en -saldi zouden zijn, staat dat naar het oordeel van het hof een afwikkeling van de op dit moment bekende vermogensbestanddelen niet in de weg. Mocht nadien blijken dat er nog meer bankrekeningen/-saldi zijn - anders dan de nu bekende - dan zijn dat overgeslagen goederen waarvan nog een nadere verdeling kan worden gevorderd.
5.9
In zijn beroepschrift (randnummer 8) heeft [appellant] - zich baserend op de drie vonnissen zoals hiervoor onder 1. vermeld - een overzicht gegeven van de samenstelling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap op de peildatum 11 juni 2016. In hoger beroep voegt [appellant] aan zijn overzicht nog een aantal vermogensbestanddelen en schulden toe. [geïntimeerde] voert daartegen aan dat het door [appellant] opgemaakte overzicht niet bedoeld is om de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap te beschrijven, maar uitsluitend om de onderwerpen aan te duiden waarover nog niet eerder is beslist en waarover de rechtbank en nu het hof een beslissing zou moeten geven. Zo is de echtelijke woning gedurende de procedure al verkocht en is de opbrengst daarvan tussen partijen verdeeld. Dat neemt niet weg dat het hof ten aanzien van de op dit moment nog in geschil zijnde (en toegevoegde) vermogensbestanddelen en schulden wel een beslissing kan geven. De geschilpunten zullen hieronder aan bod komen.
inboedel
5.1
Als eerste stelt [appellant] de verdeling van de inboedel van de voormalig echtelijke woning aan de orde. Hij stelt dat [geïntimeerde] inboedel onder zich heeft gehouden die een geschatte waarde heeft van € 12.000. Deze inboedel mag wat [appellant] betreft naar [geïntimeerde] , maar zij dient hem dan wel € 6.000 te vergoeden, althans een bedrag dat het hof juist acht. [geïntimeerde] betwist de door [appellant] gestelde waarde en voegt daaraan toe dat [appellant] al een aanzienlijk deel van de inboedel heeft meegenomen toen hij de woning verliet.
5.11
Het hof kan niet vaststellen om welke inboedelgoederen het gaat en wie welke inboedelgoederen onder zich heeft. Bovendien wordt de door [appellant] gestelde totale waarde van de inboedelgoederen betwist en is niet duidelijk welke waarde [appellant] aan welk inboedelstuk toedicht. Daarom zal het hof de inboedel uit de voormalig echtelijke woning aldus verdelen dat ieder van partijen behoudt wat hij of zij van die inboedel onder zich heeft, zonder nadere verrekening.
schulden
5.12
Verder voert [appellant] een aantal schulden op. Hij stelt dat dit huwelijkse schulden zijn en dat deze door hem zijn voldaan. Daarom verzoekt hij te bepalen dat [geïntimeerde] aan hem € 49.451,90 dient te vergoeden.
5.13
[geïntimeerde] voert aan dat door [appellant] niet is aangetoond dat die schulden op de peildatum bestonden en al evenmin dat deze door [appellant] zijn voldaan. Daarbij gaat het volgens [geïntimeerde] kennelijk ook om schulden van de onderneming van [appellant] , ten aanzien waarvan hij nog steeds geen volledige en recente jaarstukken heeft overgelegd. Bovendien bevatten de door [appellant] opgevoerde schulden tegenstrijdigheden. Zo blijkt uit een overgelegde beschikking kindgebonden budget 2014 dat deze is gebaseerd op een negatief inkomen van [appellant] van € 9.641. Dat verhoudt zich niet met een IB-aanslag over datzelfde jaar van ruim van € 13.000. Daarmee betwist [geïntimeerde] dus ook de juistheid van de opgevoerde bedragen.
5.14
Door [geïntimeerde] zijn de volgende schulden opgevoerd:
€ 6.443 wegens omzetbelasting 2014,
€ 13.599 wegens inkomstenbelasting 2014,
€ 1.092,97 wegens onroerendezaakbelasting 2016,
€ 405,36 wegens gebruikerslasten afrekening 2016/2017,
€ 4.643 wegens inkomstenbelasting 2015,
€ 7.555,17 wegens creditcard,
€ 65.166 wegens lening aankoop woning Marokko.
i. omzetbelasting 2014
5.15
Ten aanzien van deze schuld verwijst [appellant] naar productie 6 bij de dagvaarding in eerste aanleg. Dat is een aanmaning van de belastingdienst gedateerd 21 juli 2016 gericht aan [naam1] . Uit deze aanmaning blijkt een betalingsachterstand ten aanzien van de naheffing omzetbelasting 2014 en dat het bedrag van de naheffing op 9 juli 2016 had moeten worden voldaan. Aangezien het hier gaat om een naheffing omzetbelasting en deze is gericht aan [naam1] , heeft deze naheffing betrekking op de onderneming van [appellant] . Die schuld wordt daarom in de waardering van de onderneming betrokken. Zoals hierna zal blijken, volgt het hof daarin het oordeel van de rechtbank en deze onderneming voor de waarde nihil in de verdeling opnemen. In die waarde is dus al rekening gehouden met de naheffing omzetbelasting, zodat deze niet ook nog eens separaat zal worden verrekend. Dan zou immers sprake zijn van een dubbeltelling.
ii. inkomstenbelasting 2014
5.16
Ten aanzien van deze schuld verwijst [appellant] naar productie 7 bij de dagvaarding in eerste aanleg. Dat is een definitieve aanslag inkomstenbelasting 2014 gericht aan [appellant] , gedateerd 30 december 2016, met verzoek te betalen voor 17 februari 2017. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldoende aangetoond dat deze materiële en formele belastingschuld schuld van € 13.599 op de peildatum (11 juli 2016) bestond. Dat [geïntimeerde] stelt van deze schuld niet op de hoogte te zijn geweest en dat er eerder kennelijk een teruggave is geweest doet daaraan niet af. Deze definitieve schuld dient in de verdeling te worden betrokken. Het hof bepaalt dat in de onderlinge verhouding [appellant] voor deze schuld aansprakelijk is en deze dient te voldoen en dat [geïntimeerde] deswege de helft van € 13.599 ofwel € 6.7799,50 aan [appellant] moet voldoen.
iii. onroerendezaakbelasting 2016
5.17
Ten aanzien van deze schuld verwijst [appellant] naar productie 8 bij de dagvaarding in eerste aanleg. Het gaat om een dwangbevel, gedateerd 14 januari 2017, afkomstig van Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht en gericht aan [appellant] . Uit het dwangbevel blijkt dat de op 29 februari 2016 toegezonden aanslag nog niet volledig is voldaan en dat nog een bedrag openstaat van € 634,12. Dat [geïntimeerde] geen kennis heeft gehad van deze of eerdere aanslagen doet daaraan niet af. Ook is niet van belang wanneer en of deze schuld is voldaan. Voldoende is aangetoond dat de schuld op de peildatum bestond en daarom in de verdeling moet worden betrokken. Het hof bepaalt dat in de onderlinge verhouding [appellant] voor deze schuld aansprakelijk is en deze dient te voldoen en dat [geïntimeerde] deswege aan hem moet voldoen de helft van € 634,12 ofwel € 317,06.
iv. gebruikerslasten afrekening 2016/2017
5.18
Ten aanzien van deze schuld - [geïntimeerde] betwist dat dit een huwelijkse schuld is - verwijst [appellant] naar productie 9 (blad 2) bij de dagvaarding in eerste aanleg. Dat is een brief van [naam2] Incasso, gedateerd 10 mei 2019 en gericht aan [appellant] . In de onderwerpregel staat dat deze brief een schuld aan [naam3] BV betreft van € 405,36. Uit deze brief volgt echter niet op welke woning deze schuld betrekking heeft en op welk jaar deze ziet. De brief is van ruim na de peildatum, dus ook hierin kan geen aanwijzing worden gevonden of deze schuld al bestond op de peildatum. Ook het hof kan niet vaststellen of dit een tot een gemeenschap behorende schuld is. Het hof zal voor deze door [appellant] opgevoerde schuld geen verdeling van de draagplicht vaststellen.
v. inkomstenbelasting 2015
5.19
Ten aanzien van deze schuld verwijst [appellant] naar productie 11 bij de dagvaarding in eerste aanleg en productie 34 bij de akte ‘uitlaten tevens overleggen stukken’ uit de eerste aanleg. Productie 11 is een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2015, gericht aan [appellant] en gedateerd 7 juli 2017, waaruit volgt dat ten aanzien van het belastingjaar 2015 € 4.643 is verschuldigd. Bij de akte ‘uitlaten tevens overleggen stukken’ is productie 34 een verklaring inkomen 2018. Die heeft dus geen betrekking op de inkomstenbelasting 2015. Nu [appellant] enkel een voorlopige aanslag heeft overgelegd en geen definitieve aanslag, kan het hof niet vaststellen of het de uit de voorlopige aanslag voorvloeiende bedrag ook daadwerkelijk het uiteindelijk verschuldigde bedrag is. Temeer daar, zoals [geïntimeerde] in haar verweer ook betoogt, ondernemers regelmatig voorlopige aanslagen en teruggaven ontvangen. Het hof kan dus niet vaststellen of de materiële belastingschuld er op de peildatum was en of die zo hoog was als uit de voorlopige aanslag blijkt. Gelet op het tijdsverloop zou de definitieve aanslag al lang bekend moeten zijn en deze had door [appellant] dan ook moeten worden overgelegd in plaats van de voorlopige aanslag. Het hof zal voor deze door [appellant] opgevoerde schuld geen verdeling van de draagplicht vaststellen.
vi. creditcard
5.2
Ten aanzien van deze schuld verwijst [appellant] naar productie 13 bij de dagvaarding in eerste aanleg. Die productie bestaat uit twee pagina’s. Op de eerste pagina staan twee doorlopende kredieten vermeld: een bij de [de bank1] en een bij [naam4] B.V, beide kennelijk op naam van [appellant] . De betreffende pagina vermeldt geen saldo, stand of limiet van de betreffende doorlopende kredieten per de peildatum. Op de tweede pagina staat een aantal bedragen en een eindsaldo van € 7.400,46 en een stempel van de [de bank1] . Niet blijkt daaruit waarop die bedragen en dat saldo zien. Het is [geïntimeerde] niet duidelijk wat dit nu precies voor schulden zijn, op wiens naam die staan, of het om privé dan wel zakelijke schulden gaat en wat nu de bijbehorende datum is van de schulden en zij betwist deze schulden. Ook wijst ze er nog op dat [appellant] het in zijn dagvaarding in eerste aanleg heeft over een schuld van € 10.380,47 terwijl hij in hoger beroep een schuld van € 7.555,17 opvoert. Het hof zal de door [appellant] in zijn beroepschrift vermelde schuld van € 7.555,17 dan ook geen verdeling van de draagplicht vaststellen, omdat niet is gebleken dat deze schuld op de peildatum bestond.
vii. lening aankoop woning Marokko
5.21
Ten aanzien van deze schuld verwijst [appellant] naar productie 14 bij de dagvaarding in eerste aanleg en productie A bij zijn beroepschrift. Productie 14 is een (door een beëdigd vertaler uit het Arabisch vertaalde) ‘verklaring inzake ontvangen geldbedrag’, waarin een zekere [naam5] (verder: [naam5] ) verklaart dat hij in termijnen en sinds 20/04/2012 tot heden een totaal geldbedrag van 66.000 MAD heeft ontvangen van [appellant] . Daaronder staat dat de handtekeningen zijn gelegaliseerd door een beambte van de gemeente Tetouan op 17/08/2018.
Productie A is een (door een beëdigd vertaler uit het Arabisch vertaalde) ‘verbintenis m.b.t. ontvangst geldbedrag’, waarin wederom [naam5] verklaart dat hij heeft ontvangen van [appellant] het geldbedrag van 738.000 Dirham (MAD), zodat wederzijds niets meer van elkaar rest op te eisen. Die verklaring is opgesteld op 17/08/2018.
5.22
[geïntimeerde] voert aan dat [appellant] die laatste verklaring eerst in hoger beroep heeft overgelegd, terwijl deze kennelijk op dezelfde datum is opgesteld als de eerste verklaring. Onduidelijk is, gelet op die gelijke data, hoe de bedragen 66.000 MAD en 738.000 MAD zich verhouden. Dat er daadwerkelijk geldstromen hebben plaatsgevonden is door [appellant] niet aangetoond. Ook in zijn aangiftes inkomstenbelasting heeft [appellant] deze vermeende schuld nooit opgenomen. [appellant] stelt dat dit geld is geleend voor de aankoop van de woning in Marokko, maar [geïntimeerde] voert aan dat zij in eerste aanleg al heeft gesteld en met stukken heeft onderbouwd dat partijen de bestaande hypotheek in Nederland in 2007 met € 67.000 hebben verhoogd om daarmee de woning in Marokko aan te kopen. [appellant] heeft zijn verhaal over de aankoop en financiering van die woning en het aflossen van gelden steeds aangepast en is daarom volgens haar volstrekt ongeloofwaardig. Op de mondelinge behandeling is namens [appellant] nog verklaard dat de door hem gestelde lening van € 65.000,- voor het appartement in Marokko inmiddels is afgelost met geld wat hij van familie heeft geleend en dat dit alles cash is gegaan.
5.23
Mede gelet op bovenstaande gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat [appellant] niet heeft aangetoond dat partijen op de peildatum een schuld hadden van € 65.166,- in verband met de aankoop van de woning in Marokko. Daartoe is door hem te weinig gesteld, reden waarom het hof ook niet toekomt aan het bewijsaanbod namens [appellant] op de mondelinge behandeling gedaan. Het hof zal daarom bij de verdeling geen rekening houden met de door hem gestelde schuld.
toeslagen kinderopvang uitbetaald aan [geïntimeerde]
5.24
Volgens [appellant] zijn er na de peildatum toeslagen kinderopvang 2014 (€ 2.629,-), 2015 (€ 854,-) en 2016 (€ 1.909,-) uitbetaald aan [geïntimeerde] . Deze betalingen hadden betrekking op de huwelijkse periode en dienen daarom in de verdeling te worden betrokken of verrekend in die zin dat [geïntimeerde] aan hem € 2.696 dient te vergoeden. Ten aanzien hiervan verwijst [appellant] naar productie 22 bij de dagvaarding in eerste aanleg. Ook de vierde grief van [appellant] ziet op dit onderwerp.
[geïntimeerde] voert hiertegen als verweer dat productie 22 niet de laatste beschikkingen ten aanzien van die toeslagen betreft. Zij legt als productie II de laatste beschikkingen kinderopvangtoeslag over en daaruit blijkt volgens [geïntimeerde] dat zij minder heeft ontvangen aan toeslagen dan [appellant] stelt.
5.25
Het hof overweegt dat uit de door [geïntimeerde] overgelegde stukken blijkt zij in 2014 heeft ontvangen € 2.118,-. Over 2016 moest ze juist € 207 betalen. De uitbetaling ten aanzien van 2015 klopt wel. Per saldo heeft zij dus 2.118 + 854 – 207 = € 2.765,- ontvangen. Het hof zal daarom bepalen dat zij de helft daarvan, ofwel € 1.382,50 aan [appellant] dient te vergoeden. In zoverre slaagt dus grief 4 van [appellant] .
spaargeld bij de moeder van [geïntimeerde]
5.26
[appellant] stelt dat [geïntimeerde] bij haar moeder € 8.000,- spaargeld heeft gestald en dat hem daarvan de helft ofwel € 4.000,- toekomt. Op de mondelinge behandeling is namens [appellant] verklaard dat in de processtukken abusievelijk is vermeld dat het zou gaan om een bedrag van € 18.000,-. Dat moet dus zijn € 8.000,-.
[geïntimeerde] betwist hetgeen [appellant] stelt en voert aan dat de door [appellant] in eerste aanleg overgelegde productie 17 (een handgeschreven notitie van [geïntimeerde] ) een overzicht is van verplichtingen die zij had en geen overzicht van geld wat zij bezat. Het hof ziet in productie 17, waar [appellant] overigens in hoger beroep niet naar verwijst, ook geen bedrag van € 8.000 staan.
5.27
Tegenover de gemotiveerde betwisting van de [geïntimeerde] heeft [appellant] naar het oordeel van het hof zijn stelling onvoldoende onderbouwd. De vordering wordt daarom afgewezen.
spaargeld van [geïntimeerde]
5.28
[appellant] stelt ook dat [geïntimeerde] op een voor hem onbekende bankrekening € 40.000,- spaargeld heeft staan en dat de helft daarvan hem toekomt. Op de mondelinge behandeling stelt [appellant] dat het om € 39.600,- zou gaan en dat dit zou blijken een overgelegde offerte uit 2018.
[geïntimeerde] betwist de stelling van [appellant] .
5.29
Niet duidelijk is het hof naar welke offerte [appellant] verwijst. Uit het verweer van [geïntimeerde] , waarin ze verwijst naar randnummer 38 van haar conclusie van antwoord in conventie in eerste aanleg, begrijpt het hof dat het waarschijnlijk gaat om producties 15 bij de dagvaarding in eerste aanleg. Dat is een slecht leesbare en ongedateerde brief, kennelijk van [geïntimeerde] aan een bank. Tegenover de in voormeld randnummer opgenomen gemotiveerde betwisting heeft [appellant] naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld. De vordering wordt daarom afgewezen.
saldo bankrekening [de bank1] [nummer1]
5.3
[appellant] stelt dat op de [de bank1] rekening [nummer1] een negatief saldo stond van € 824,87 en dat hij een verrekenvordering van de helft op [geïntimeerde] heeft.
[geïntimeerde] betwist dat en stelt dat uit productie 12, zoals die door [appellant] in eerste aanleg bij de dagvaarding is overgelegd, blijkt dat dit een zakelijke rekening van [appellant] is en dat het saldo dus bij de waardering van de onderneming betrokken dient te worden.
5.31
Gelet op dit verweer van [geïntimeerde] heeft [appellant] naar het oordeel van het hof zijn stelling onvoldoende onderbouwd. Zakelijke rekeningen worden bij de waardering van het ondernemingsvermogen betrokken en niet ook nog eens separaat. De vordering zal worden afgewezen.
waarde van de BMW
5.32
De BMW is tegen een waarde van € 4.000,- toegedeeld aan [geïntimeerde] , zodat zij deswege € 2.000 aan [appellant] dient te voldoen. Laatstgenoemde stelt in hoger beroep dat de BMW per datum 28 april 2021 en tegen een waarde van € 6.500,- in de verdeling dient te worden betrokken. [geïntimeerde] kan akkoord gaan met de gestelde datum, maar dan wel tegen de door de rechtbank bepaalde waarde van de auto € 4.000,-.
5.33
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft zich gebaseerd op de door [geïntimeerde] in eerste aanleg overgelegde taxatie. Die taxatie is opgemaakt zonder dat de desbetreffende garagist de auto had gezien. [appellant] heeft in hoger beroep het aankoopbewijs van deze auto van 29 december 2015 overgelegd. Daaruit blijkt dat deze auto voor € 7.650,- is aangekocht. Het hof is van oordeel dat de waarde op 28 april 2021 lager zal liggen dan de aankoopsom, maar hoger dan de € 4.000,- die [geïntimeerde] voorstaat. Het hof zal de waarde van de auto naar billijkheid vaststellen op € 5.500,-. Aldus dient [geïntimeerde] aan [appellant] € 2.750,- te voldoen wegens verdeling van de BMW. In zoverre slaagt grief 5 van [appellant] .
bankrekeningen
5.34
In haar eerste grief stelt [geïntimeerde] dat [appellant] weigert om inzage te geven in zijn bankrekeningen. Van de [de bank2] [nummer2] , de [de bank3] in Marokko met rekeningnummer [nummer3] en van de bankrekening bij de [de bank4] in Marokko met rekeningnummer [nummer4] ontbreken de saldi. Er zal daarom een aanname moeten worden gedaan van de saldi en zij schat die op € 40.000,- [appellant] moet derhalve € 20.000,- aan haar voldoen.
5.35
Het hof overweegt als volgt. In hoger beroep heeft [appellant] producties F, N en O overgelegd. Dat zijn bankafschriften van de door [geïntimeerde] genoemde bankrekeningen in Marokko. Op de mondelinge behandeling is namens [appellant] verklaard dat de spaarloonregeling niet meer bestaat, maar dat hij het aanwezige saldo op de peildatum met [geïntimeerde] zal delen mocht de spaarloonregeling toen nog wel hebben bestaan.
De producties F en N betreffen de rekening bij [de bank3] . Daaruit blijkt het saldo op 2 november 2015 was 58,03 MAD positief en op 30 september 2016 161,97 MAD negatief. Het saldo op de peildatum 11 juli 2016 blijkt hier dus niet uit. Productie N is een afschrift van de bankrekening bij de [de bank4] en daaruit blijkt van een positief saldo op 31 mei 2016 van 231,54 MAD. Ook hieruit blijkt niet van het saldo op de peildatum.
Het hof gaat er daarom vanuit dat er op de peildatum een positief saldo was op de rekening bij [de bank3] van 58,03 MAD en op de bankrekening bij de [de bank4] van 231,54 MAD. [appellant] dient [geïntimeerde] de helft van die saldi, ofwel 144,79 MAD (omgerekend € 13,05) te voldoen. Voor zover de spaarloonrekening bij de [de bank2] op de peildatum een positief saldo had, dient [appellant] de helft daarvan aan [geïntimeerde] te voldoen. In zoverre slaagt grief 1 van [geïntimeerde] . Het hof zal de saldi op de betreffende bankrekeningen aan [appellant] toedelen onder de verplichting de helft van de saldi aan [geïntimeerde] te betalen, zoals hiervoor vermeld.
de onderneming van [appellant]
5.36
De rechtbank heeft de onderneming van [appellant] toegedeeld aan [appellant] tegen een waarde nihil. Daartegen richt zich de tweede grief van [geïntimeerde] . Zij stelt dat de rechtbank in het vonnis van 21 oktober 2021 heeft overwogen dat [appellant] de jaarstukken 2014 tot en met 2018 diende over te leggen, maar dat heeft hij niet gedaan. Er zijn slechts stukken van 2014 overgelegd en een overzicht van activa uit 2017. Uit de jaarstukken 2014, de laatste volledige jaarstukken, blijkt van een ondernemingsvermogen van € 22.528,- en dit had de rechtbank als waarde dienen vast te stellen. De helft daarvan komt [geïntimeerde] toe, zijnde € 11.264. Het is volgens [geïntimeerde] ongeloofwaardig dat [appellant] verklaart dat hij de onderneming feitelijk nog wel heeft, maar daarin niet zou ondernemen, terwijl die onderneming nog steeds staat ingeschreven in het handelsregister. Volgens [geïntimeerde] verdient [appellant] nog gewoon geld met zijn onderneming.
5.37
[appellant] legt in hoger beroep de producties G tot en met K over. Dit betreft gedeeltes uit de aangiftes IB, 2018, 2019 en 2020, één bladzijde uit de jaarrekening 2017, een bankafschrift van een zakelijke bankrekening op naam van [naam6] en een uittreksel uit het handelsregister van die onderneming. Met deze producties wil [appellant] aantonen dat de waarde van de onderneming nihil was op de peildatum. Verder stelt hij dat er sinds de brand in 2014 geen activiteiten meer in de onderneming plaatsvinden, maar dat de onderneming enkel nog staat ingeschreven om de exportvergunning niet te verliezen. Ook legt hij loonstroken over, waaruit volgens hem blijkt dat hij in loondienst is bij andere werkgevers en dus zijn inkomen elders genereert.
5.38
Het hof krijgt uit de fragmentarisch overgelegde stukken een gebrekkig beeld van de onderneming van [appellant] . Enerzijds lijkt de onderneming te worden voortgezet, nu er kennelijk in 2016 tot en met 2019 nog (een kleine) omzet wordt gemaakt. Anderzijds blijkt uit die aangiftes en het gedeelte uit de jaarrekening 2017 echter ook dat in de jaren 2016 en 2018 tot en met 2020 geen winst maar verlies wordt gemaakt. Gelet hierop en gelet op de brand die in 2014 in het bedrijf van [appellant] heeft gewoed en de (omvang van de) arbeid die [appellant] in loondienst verricht, is het hof van oordeel dat op de peildatum geen te verrekenen ondernemingsvermogen aanwezig was. Grief 2 van [geïntimeerde] faalt daarom.
proceskosten
5.39
Beide partijen hebben een grief geformuleerd ten aanzien van de proceskosten. Die kosten zijn door de rechtbank gecompenseerd. Beiden stellen dat de ander in de proceskosten dient te worden veroordeeld, omdat het aan de ander is te wijten dat er procedures nodig zijn.
5.4
Nu ieder van partijen deels in het (on)gelijk worden gesteld, zal het hof de kosten tussen partijen compenseren.

6.De slotsom

6.1
De grieven 4 en 5 van [appellant] slagen. Aan zijn grieven 3 en 7 komt geen zelfstandige betekenis toe en zijn overige grieven falen. Van [geïntimeerde] slagen (deels) haar grieven 1 en 3 en falen haar overige grieven. De bestreden vonnissen zullen worden vernietigd voor zover daarin niet is beslist over de aan [geïntimeerde] uitbetaalde toeslagen kinderopvangtoeslag en ten aanzien van de verdeling van de BMW en worden aangevuld met de door [geïntimeerde] geleden schadevergoeding ten aanzien van het appartement in Marokko. Voor het overige worden die vonnissen bekrachtigd.
6.2
Nu beide partijen voor een deel in het (on)gelijk worden gesteld, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende
in het principaal hoger beroep:
7.1
vernietigt de vonnissen van 21 oktober 2020, 28 april 2021 en 4 augustus 2021 voor zover daarin de vorderingen van [appellant] over de aan [geïntimeerde] uitbetaalde bedragen kinderopvangtoeslag over jaren 2014, 2015 en 2016 zijn afgewezen en bepaalt dat [geïntimeerde] wegens die ontvangen toeslagen aan [appellant] € 1.382,50 moet voldoen;
7.2
vernietigt de vonnissen van 28 april 2021 en 4 augustus 2021 voor zover daar de BMW tegen een waarde van € 4.000 in de verdeling is betrokken en bepaald is dat [geïntimeerde] deswege € 2.000 aan [appellant] dient te betalen, beslist in plaats daarvan dat de BMW tegen een waarde van € 5.500 in de verdeling wordt betrokken en bepaalt dat [geïntimeerde] € 2.750 aan [appellant] dient te betalen;
7.3
bepaalt dat [appellant] de schuld wegens inkomstenbelasting 2014 moet voldoen en dat [geïntimeerde] hem deswege de helft daarvan, zijnde € 6.7799,50 moet vergoeden;
7.4
bepaalt dat [appellant] de schuld wegens onroerende zaakbelasting 2016 moet voldoen en dat [geïntimeerde] hem deswege de helft daarvan, zijnde € 317,06, moet vergoeden;
in het incidenteel hoger beroep:
7.5
deelt de saldi op de op naam van [appellant] staande [de bank2] [nummer2] , de [de bank3] in Marokko met rekeningnummer [nummer3] en van de bankrekening bij de [de bank4] in Marokko met rekeningnummer [nummer4] toe aan [appellant] en bepaalt dat [appellant] wegens toedeling van de beide bankrekeningen in Marokko aan [geïntimeerde] € 13,05 dient te betalen en de helft van het saldo op de peildatum van spaarloonrekening;
7.6
bepaalt dat [appellant] vanaf 1 mei 2020 aan [geïntimeerde] maandelijks € 600 verschuldigd is totdat het appartement in Marokko feitelijk en juridisch is geleverd aan [geïntimeerde] ;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
7.7
bekrachtigt de vonnissen van 21 oktober 2020, 28 april 2021 en 4 augustus 2021 voor het overige;
7.8
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
7.9
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
7.1
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.U.M. van der Werff, J.B. de Groot en M.L. van der Bel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2023.