ECLI:NL:GHARL:2023:10787

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
200.328.200
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om lijfsdwang voor alimentatieverplichting in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot lijfsdwang voor de tenuitvoerlegging van een alimentatieverplichting. De appellanten, een vrouw en haar partner, hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die hun verzoek om lijfsdwang had afgewezen. De man, de geïntimeerde, heeft een aanzienlijke betalingsachterstand van ten minste € 50.000,- voor kinderalimentatie en andere bijdragen. De vrouw en haar partner vorderden verlof om de eerdere beschikkingen van de rechtbank Den Haag ten uitvoer te leggen met lijfsdwang, maar het hof oordeelde dat de man niet in staat is om zijn alimentatieverplichting te voldoen. Het hof heeft vastgesteld dat de man, die in het verleden een hoog inkomen had, door persoonlijke omstandigheden en een failliete onderneming in financiële problemen verkeert. De vrouw heeft de stellingen van de man onvoldoende gemotiveerd betwist, waardoor het hof oordeelde dat het niet zinvol is om lijfsdwang op te leggen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en bepaalde dat elke partij zijn eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.328.200
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 545192
arrest van 19 december 2023
in de zaak van
[appellante1],
die woont in [woonplaats1] ,
verder te noemen: de vrouw en
[appellante2],
die woont in [woonplaats1] ,
verder te noemen: [appellante2] ,
die hoger beroep hebben ingesteld,
verder gezamenlijk te noemen: appelanten,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar in Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
verder te noemen: de man of geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Falkena in Almere.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Appelanten hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 28 december 2022 (uitgesproken onder voormeld zaaknummer). De procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 13 januari 2023;
  • de memorie van grieven met bijlagen;
  • de conclusie van antwoord met bijlagen;
  • het verwijzingsarrest van dit hof van 24 oktober 2023;
  • een journaalbericht van de man van 16 november 2023 met bijlagen.
1.2.
De mondelinge behandeling was op 21 november 2023. Daarbij waren aanwezig:
  • de vrouw met haar advocaat;
  • de man met zijn advocaat.

2.De kern van de zaak

2.1.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [appellante2] , die is geboren [in] 2001 en
  • [de meerderjarige] , die is geboren [in] 2004.
2.2.
Toen de man en de vrouw uit elkaar gingen, hebben zij in 2006 samen afgesproken dat de man € 500,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw zou betalen. In de beschikking van 7 december 2010 heeft de rechtbank Den Haag in overeenstemming daarmee bepaald dat de man € 543,14 per kind per maand aan kinderalimentatie moet betalen. In de beschikking van 9 maart 2018 heeft de rechtbank Den Haag het verzoek van de man tot wijziging afgewezen en bepaald dat de man de door de rechtbank in 2010 vastgelegde kinderalimentatie moet blijven voldoen.
2.3
Partijen zijn het erover eens dat [appellante2] sinds 1 januari 2021 geen behoefte meer heeft aan een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie. De kinderalimentatie voor [de meerderjarige] is op 11 oktober 2022 (toen hij meerderjarig werd) van rechtswege omgezet in een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
2.4
De man heeft de vastgestelde bijdragen niet (volledig) aan de vrouw en de kinderen betaald. De achterstand is aanzienlijk. Appelanten hebben bij de voorzieningenrechter gevorderd om hen verlof te verlenen om de beschikkingen van de rechtbank Den Haag van 7 december 2010 en 9 maart 2018 ten uitvoer te leggen met lijfsdwang. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis de vordering afgewezen.
2.5
Appelanten komen met één grief in hoger beroep. De grief ziet op de gehele zaak. De vrouw en [appellante2] vorderen – rekening houdende met de hierna te noemen vermindering van eis ter zitting in hoger beroep - dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigt en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, appelanten verlof verleent om de beschikkingen van de rechtbank Den Haag van 7 december 2010 en 9 maart 2018 ten uitvoer te doen leggen bij lijfsdwang en de man in gijzeling te nemen tot een bedrag van
€ 50.000,- is voldaan en de man veroordeelt in de proceskosten bij beide instanties.
2.6
De man voert verweer in hoger beroep. Hij vraagt het hof om:
I. appelanten niet-ontvankelijk te verklaren, althans hun vordering af te wijzen;
II. appelanten te veroordelen in de proceskosten van de man.
2.7
Dit hof heeft de bijdrage in de kosten voor levensonderhoud en studie voor [de meerderjarige] gewijzigd in de beschikking van 26 oktober 2023. Het hof heeft bepaald dat de vader met ingang van 4 november 2022 € 233,65 per maand aan [de meerderjarige] moet betalen.

3.Het oordeel van het hof

Wat staat in de wet?
3.1
De rechter kan lijfsdwang opleggen om een alimentatieverplichting af te dwingen (artikel 585 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv)). Dat doet de rechter alleen als een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst biedt en het belang van de alimentatiegerechtigde de lijfsdwang rechtvaardigt (artikel 587 Rv). De rechter legt geen lijfdwang op als de alimentatieplichtige niet in staat is om zijn alimentatieverplichting uit te voeren (artikel 588 Rv).
Wat vindt het hof?
3.2
De man stelt in zijn memorie van antwoord in hoger beroep dat appelanten niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in hun vordering, omdat zij de memorie van grieven te laat hebben ingediend. Het hof stelt vast dat de memorie van grieven is genomen op de roldatum die daarvoor was bepaald, namelijk 25 juli 2023. Er is dus geen sprake van te laat ingediende grieven. De man voert aan dat, gelet op de aard van de procedure (kort geding) er teveel tijd is verstreken tussen het uitspreken van het bestreden vonnis en de onderbouwing van het hoger beroep aan de hand van de grieven. De man lijkt zich met deze bezwaren te richten tegen de datumbepaling op 25 juli 2023. Het betreft een rolbeschikking ten aanzien van de termijn voor het indienen van een processtuk, waartegen – voor zover al een hogere voorziening zou zijn toegelaten – in elk geval in deze instantie niet kan worden opgekomen.
Overigens is het hof van oordeel dat de man voldoende de mogelijkheid heeft gekregen om nog op de memorie van grieven te reageren, voordat de zaak op 21 november 2023 mondeling is behandeld, zodat de goede procesorde hoe dan ook niet is geschaad. Appelanten zijn ontvankelijk in hun vordering.
3.3
Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter de juiste beslissing heeft genomen door de vordering van appelanten af te wijzen.
3.4
Tussen partijen staat vast dat de man een betalingsachterstand heeft van ten minste € 50.000,- voor de kinderalimentatie en de bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie voor [appellante2] en [de meerderjarige] . De vrouw heeft haar vordering tijdens de mondelinge behandeling aangepast, zodat deze is beperkt tot het bedrag van € 50.000,-. Dat wil zeggen dat de vrouw thans nog vordert dat haar verlof wordt verleend om de beschikkingen van de rechtbank Den Haag van 7 december 2010 en van 9 maart 2018 ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang en de man in gijzeling te nemen tot een bedrag van € 50.000,-.
3.5
De vrouw stelt dat de man in 2014 plotseling is gestopt met het betalen van de kinderalimentatie. De man had in die tijd een hoog inkomen en een groot vermogen, maar hij weigerde de kinderalimentatie te betalen, aldus de vrouw. De vrouw heeft allerlei pogingen ondernomen om de man te laten betalen, maar zonder succes.
3.6
Dit hof heeft in de beschikking van 26 oktober 2023 al geoordeeld dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies bij de man. De man is te lang doorgegaan met zijn onderneming en hij heeft zijn verdiencapaciteit onvoldoende benut. Dit valt de man te verwijten. Dit alles zou mogelijk een situatie kunnen opleveren die lijfsdwang rechtvaardigt waar het gaat om de belangen die op het spel staan en de grotendeels ineffectief gebleven inningspogingen die zijn ondernomen. Aan een uitgebreidere beoordeling van de vordering aan de hand van de criteria van 585 en 587 Rv komt het hof echter niet toe, gelet op het volgende.
3.7
Het is de vraag of de man op dit moment in staat is om de achterstand van € 50.000,- te voldoen. De rechter legt immers geen lijfdwang op als de alimentatieplichtige niet in staat is om zijn alimentatieverplichting uit te voeren (artikel 588 Rv). Gezien hetgeen de vrouw vordert gaat het daarbij om de gehele achterstand van € 50.000,-. De man doet een beroep op deze bepaling en stelt daartoe het volgende. De man is niet in staat om de hele achterstand te betalen. Hij heeft tot 2015 gewerkt als recruiter en in de ICT-branche. In 2015 is hij ontslagen, omdat hij de hoge werkdruk niet meer aankon vanwege de spanningen in zijn privéleven. In 2016 heeft de man zijn vermogen van zo’n € 400.000,- geïnvesteerd in de onderneming [naam1] B.V.. De onderneming heeft grote verliezen geleden, heeft inmiddels een negatief vermogen en moet gesaneerd worden. De man heeft zijn stellingen met stukken onderbouwd. Het hof leest in de belastingaangifte van de onderneming van 2021 dat de onderneming een ondernemingsvermogen heeft van minus € 42.308,- en een belastbare winst van minus € 27.424,-. De man werkt sinds 1 maart 2022 bij [naam2] . De man heeft loonstroken overgelegd waaruit blijkt dat hij een inkomen heeft van € 1.357,89 bruto per maand. De man stelt dat hij niet in staat is om meer te gaan werken vanwege psychische klachten. Het hof maakt uit de stukken op dat de man in 2018 door zijn huisarts is verwezen naar een psycholoog, vanwege het vermoeden van een depressieve stoornis. In het verslag van de gz-psycholoog van juni 2023 leest het hof dat de man ernstig uitgeput is en depressieve klachten heeft ontwikkeld. De man stelt dat hij geen vermogen meer heeft. De man procedeert met een toevoeging, omdat hij onvoldoende inkomen en/of vermogen heeft om de proceskosten zelf te betalen. De man heeft de beschikking van de Raad voor de Rechtsbijstand overgelegd.
3.8
De vrouw weerspreekt de stellingen van de man en voert aan dat de man wel vermogen heeft. Volgens de vrouw heeft de man in het verleden vaker ‘gegoocheld’ met zijn vermogen. De vrouw maakt haar standpunt echter niet concreet ten aanzien van de actuele situatie en legt ook geen stukken over waaruit blijkt dat de man op dit moment of binnen afzienbare tijd wel € 50.000,- kan, maar niet wil betalen. Dat had, gelet op de uitvoerige en onderbouwde stellingen van de man, wel op haar weg gelegen. Het hof is daarom van oordeel dat de vrouw de bovenstaande stellingen van de man onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Bij deze stand van zaken gaat het hof uit van de onderbouwde stellingen van de man, dat hij op dit moment noch binnen afzienbare tijd in staat is om de achterstand van € 50.000,- (of een ander aanzienlijk bedrag) te voldoen.
3.9
Om deze reden zal het hof de man geen lijfsdwang opleggen. Het is immers niet zinvol om de man te gijzelen als hij simpelweg niet het inkomen of vermogen heeft om zijn achterstand te betalen. De vrouw, [appellante2] en [de meerderjarige] zouden dan ook geen belang hebben bij die gijzeling.
Proceskosten
3.1
Beide partijen vorderen het hof om de andere partij te veroordelen in de proceskosten. Het is gebruikelijk dat ex-partners en partijen die in een familierechtelijke betrekking tot elkaar staan ieder de eigen proceskosten dragen. Het hof ziet geen aanleiding om daarvan af te wijken.
Conclusie
3.11
Het hof wijst de vordering van appelanten af en bekrachtigt het bestreden vonnis.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 28 december 2022;
bepaalt dat elk van partijen de eigen proceskosten betaalt.
Dit arrest is gewezen door mrs. K. Mans, P.B. Kamminga en I.G.M.T. Weijers-van der Marck in samenwerking met mr. L.M. de Wit en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 december 2023.