ECLI:NL:GHARL:2023:1156

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 februari 2023
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
200.266.960
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en vergoedingsrecht bij echtscheiding met betrekking tot salaris en vermogen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de vraag centraal of de vrouw recht heeft op een vergoedingsrecht in het kader van de huwelijkse voorwaarden na de echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de man, verweerder in het principaal hoger beroep, zijn in een juridische strijd verwikkeld over de financiële afwikkeling van hun huwelijk. De vrouw stelt dat er sprake is van een verstrengeling van financiële stromen en dat zij recht heeft op een vergoeding van € 469.952,52, dan wel € 453.989,35, omdat haar inkomen in het vermogen van de man is gevloeid. De man betwist dit en stelt dat de huwelijkse voorwaarden duidelijke afspraken bevatten over de koude uitsluiting van de vermogens. Het hof oordeelt dat de vrouw in dienstbetrekking was bij de ondernemingen van de man en dat haar salaris op de gezamenlijke rekening-courant werd geboekt. Het hof komt tot de conclusie dat de man niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd en dat de vrouw recht heeft op een nominale vergoeding van € 453.989,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift. Daarnaast heeft de vrouw recht op de helft van de waarde van de kapitaalverzekering bij Stichting [naam11]. De man wordt veroordeeld om deze bedragen aan de vrouw te voldoen, terwijl de vrouw geen aanspraak kan maken op huurinkomsten van onroerende zaken die tot aan de echtscheiding zijn ontvangen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.266.960
(zaaknummers rechtbank Overijssel 196277)
beschikking van 9 februari 2023
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.S.M. Zweerman-Oude Breuil te Hengelo (O),
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.J.A. Eshuis-Nijmeijer te Almelo.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van de tussenbeschikking van 9 augustus 2022 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het journaalbericht van mr. Eshuis-Nijmeijer van 5 september 2022 met een akte;
- het journaalbericht van mr. Zweerman-Oude Breuil van 5 september 2022 met een akte uitlating producties.
1.3
Vervolgens heeft het hof een datum voor beschikking bepaald.

2.De motivering van de beslissing

2.1
In zijn tussenbeschikking van 9 augustus 2022 heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich over en weer uit te laten over de bij de aktes na enquête de door beide partijen overgelegde producties te reageren. Partijen hebben beiden daarvan gebruik gemaakt.
De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen de akte van de man voor zover daarin nieuwe stellingen staan die geen betrekking hebben op de overgelegde producties. Het hof laat die stellingen buiten beschouwing, gelet op de twee-conclusieregel (art. 347 Rv).
De bewijsopdracht
2.2
In zijn tussenbeschikking van 29 april 2021 heeft het hof de man toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat gedurende het huwelijk van partijen geen sprake was van een dienstbetrekking tussen de vrouw en de ondernemingen van de man, dat uit dien hoofde ook geen salaris aan de vrouw verschuldigd was en dat het bedrag aan loon dat op de ten name van beide partijen staande rekening-courant bij de onderneming van de man uitsluitend aangemerkt kan worden als zijn salaris.
2.3
De man heeft daartoe op 14 oktober 2021 de vrouw als getuige doen horen, op 15 november 2021 zichzelf als getuige en de getuige [naam1] en op 21 april 2022 de getuige [naam2] . Het hof is van oordeel dat de man niet is geslaagd in het tegenbewijs. Het hof zal hierna uitleggen waarom het tot dit oordeel komt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat artikel 164 lid 2 Rv niet van toepassing is op de getuigenverklaring van de man. De man is weliswaar partij, maar de bewijslast dat sprake is van een dienstbetrekking ligt bij de vrouw, en in het kader van tegenbewijs tegen een bewijsvermoeden wordt zijn verklaring niet als die van een partijgetuige met een beperkte bewijskracht aangemerkt.
2.4
De vrouw als getuige heeft – samengevat – verklaard dat zij voor de komst van de kinderen bij [naam3] BV onder meer de volgende werkzaamheden verrichtte:
  • Ontvangen van klanten
  • Planning en verkoop;
  • Schoonmaken grafstenen;
  • Belettering van grafstenen;
  • Boekhouding en contacten met het accountantskantoor;
  • Van alles en nog wat.
2.4.2
Verder heeft zij naar aanleiding van aan haar gestelde vragen met betrekking tot haar haar werkzaamheden na de komst van de zoon van partijen verklaard:
“(…) Er waren tijden dat ik verkoopgesprekken voerde met de babyfoon op tafel. Verder deed ik nieuwe beletteringen van grafstenen en het opnemen van de telefoon. Ook registreerde ik de kilometers, was ik bezig met de planning en had ik contact met debiteuren en crediteuren. Daarbij deed ik ook de boekhouding. (…)”
2.4.3
Op de vraag of de komst van de dochter van partijen wat uitmaakte voor haar werkzaamheden heeft de getuige verklaard:
“(…) Dat maakte niet zo heel veel uit. Als zelfstandige kun je de werkzaamheden plannen op momenten dat je wel tijd hebt. Ik kon ’s avonds of op een ander moment dit doen. Wij hadden een buurvrouw met kinderen van dezelfde leeftijd en dan was zij bijvoorbeeld met de kinderen bezig en was ik de letters aan het maken. (…)
Daar waar ik nodig was, pakte ik werkzaamheden op. Mevrouw [naam2] nam een deel over. Het was afhankelijk van wie er aanwezig was. Als het koffiezetapparaat schoon gemaakt moest worden, dan deed ik dat. Ook als meneer verkoopgesprekken had, ondersteunde ik. (…)
Ik kan daar geen vaste uren aan verbinden. Wij hadden een hulp in huis en andere dingen waardoor het per week verschilde. Het kan 20 tot 25 uur per week zijn. (…)
Dat was ’s avonds bijvoorbeeld. Als er klanten kwamen dan moest ik aan hen voorlichting geven en paste ik ook wel eens op de kinderen. Bij een klein bedrijf gaat alles door elkaar. Ik herinner mij een avond dat een klant in de avond langs kwam omdat zijn zoon was overleden. Ik heb toen met hem een gesprek gevoerd. Mijn werkzaamheden waren niet tijdgebonden. Ook in het weekend, in de avond en tijdens vakanties. Ik deed ook werkzaamheden vanuit huis.(…)”
2.4.4
Op de vraag of haar werkzaamheden na de verhuizing in 2004 zijn gewijzigd heeft de getuige verklaard:
“(…) Er is bij mij thuis een kantoor gemaakt. De werkzaamheden veranderden hiermee. Het stukje verkoop werd minder, maar er kwamen andere werkzaamheden voor terug. Als mevrouw [naam2] of meneer [verweerder] zelf niet aanwezig waren, kwamen de werkzaamheden bij mij terecht. Als er vervelende dingen waren, dan werd dit bij mij gelegd.(…)
Het uittypen van de offertes, belasting gerelateerde zaken, de kilometerregistratie van de auto, het bieden van BVA auctions en het opnemen van de telefoon. De belettering ging toen al naar [naam4] , een zzp’er. Eerder deed ik dit handmatig, maar later hoefde dit niet meer omdat hij het uitvoerende werk op de folie kon verrichten. [naam4] had daarvoor een machine. In 2002 misschien 2003 zijn wij hiermee begonnen, maar toen gebeurde het ook nog handmatig in de werkplaats. (…)
De handmatige belettering deed ik wel zelf. (…)”
2.4.5
Over de werkzaamheden van mevrouw [naam2] heeft de getuige het volgende verklaard:
“(…) Zij deed ook kantoorwerk. Dezelfde dingen als ik zoals administratieve werkzaamheden en verkoop. Het werd steeds drukker dus het was ook nodig. (…)
Mevrouw [naam2] werkte twintig uur in de onderneming. (…)”
2.5
De man heeft als getuige erkend dat de vrouw tot de komst van mevrouw [naam2] werkzaamheden voor [naam3] BV heeft verricht. Verder heeft hij verklaard dat hetgeen de vrouw als getuige heeft verklaard niet juist is. Dat de verklaring van de vrouw op dit onderdeel onjuist is, wordt naar het oordeel van het hof, voor zover die ziet op de werkzaamheden na 1999, niet, althans onvoldoende ondersteund door de verklaring van de getuige [naam1] ..
De getuige [naam1] heeft ter zake verklaard:
“(…) Mevrouw heeft werkzaamheden in de B.V.’s verricht. (…) U vraagt mij of er met mij is gesproken over de werkzaamheden die de vrouw heeft verricht binnen de B.V. Dit is vast wel eens zou geweest. Dit is heel wat jaren geleden. Ik herinner me niks van deze gesprekken. Ik weet alleen wat mevrouw globaal deed. Zij was er altijd bij met de aangifte inkomstenbelasting en deed wat administratieve taken. Ik wist niet of zij nog meer werkzaamheden deed, omdat ik daar niet bij was. Bij administratieve taken had ik contact met haar.
U vraagt mij of er met mij is gesproken over de werkzaamheden die de vrouw heeft verricht binnen de B.V. Dit is vast wel eens zou geweest. Dit is heel wat jaren geleden. Ik herinner me niks van deze gesprekken. Ik weet alleen wat mevrouw globaal deed. Zij was er altijd bij met de aangifte inkomstenbelasting en deed wat administratieve taken. Ik wist niet of zij nog meer werkzaamheden deed, omdat ik daar niet bij was. Bij administratieve taken had ik contact met haar. U vraagt mij of er contact tussen uw (hof: lees ‘
mijn’) werknemers en mevrouw is geweest. Dit is zo. (…)
De getuige [naam1] heeft ook verklaard:
“(…) wanneer [verzoekster] administratieve taken deed. Dit was in de periode voordat mevrouw [naam2] in dienst kwam. Later heb ik nog wel contact met mevrouw [verzoekster] gehad in de periode van het [naam5] . In de periode van mevrouw [naam2] heb ik geen contact met mevrouw [verzoekster] gehad. Ik heb haar wel eens gesproken, maar dat was niet structureel. (…)”.
Omdat de getuige [naam1] ook heeft verklaard dat er contact is geweest tussen de vrouw en de werknemers van [naam1] , maakt dit de verklaring van de vrouw als getuige niet ongeloofwaardig. Het enkele feit dat de getuige [naam1] niet structureel contact na 1999 met de vrouw heeft gehad leidt nog niet tot de conclusie dat de vrouw geen werkzaamheden ten behoeve van de [naam3] BV heeft verricht.
2.6
Ook vindt de getuigenverklaring van de man geen steun in de verklaring van de getuige en [naam2] . De getuige [naam2] heeft verklaard:
“(…) Mevrouw [verzoekster] heeft mij totdat ze wegging voor de adoptie ingewerkt. U vraagt mij of mevrouw [verzoekster] na de adoptie ook nog werkte. Ik kan daar alleen over zeggen dat ik niet kon zien wat er ‘s middags gebeurde en ik had daar geen zicht op. (…) Ik weet niet of [verzoekster] werkzaamheden voor [naam3] B.V. heeft verricht. Ik kan wel aan de verkoopopdrachten zien wat ze heeft gedaan in de jaren daarna. Ik bedoel na 2000. Van elke leveringsopdracht werd een kopie gemaakt. Die zijn er vanaf 1998. En ik kon daarna tot en met 2006 zien welke leveringsopdrachten mevrouw [verzoekster] heeft gemaakt. Ik kan dat zien aan het handschrift.(…)”
Deze verklaring over de werkzaamheden die wel door de vrouw zijn verricht is levert bewijs op dat de vrouw werkzaamheden voor [naam3] BV heeft verricht, ook in de periode dat [naam2] bij voor die vennootschap werkzaam was.
2.7
Gelet op het voorgaande en de in de beschikking van 29 april 2021 in de rechtsoverwegingen 5.8 en 5.9 genoemde feiten en omstandigheden, komt het hof tot het volgende oordeel. De vrouw heeft vanaf haar indiensttreding in 1995 tot en met de verkoop van de aandelen van [naam3] BV werkzaamheden voor die vennootschap verricht. Daarbij komt dat de verklaring van de man als getuige niet door ander bewijsmateriaal wordt ondersteund. Tegenbewijs van de stelling van de vrouw met betrekking tot haar werkzaamheden voor [naam6] BV en [naam5] BV heeft de man niet geleverd.
2.8
Over de hoogte van haar salaris voor haar werkzaamheden bij [naam3] BV heeft de vrouw het volgende verklaard:
“(…)Er is geen salaris onderhandeling geweest. Voordat wij getrouwd waren verrichtte ik al werkzaamheden. (…) Ik weet niet precies hoe het exact is gegaan.(…) [verweerder] bepaalde de hoogte van haar(hof: lees
’mijn’)
salaris.(…) Ik had daar zelf geen inspraak in.(…)ook [naam1] gaf aan dat [verweerder] de hoogte van het salaris bepaalde. (…)
[naam1] was altijd achter met het opmaken van de jaarstukken. Toen wij in oktober 2014 uit elkaar gingen, was 2012 nog niet opgemaakt. Nadat ik de jaarstukken nog onder ogen heb gekregen, bleek mij dat er aan mij geen salaris was toegekend. Ik heb toen [naam1] maar gevraagd waarom er geen salaris voor mij in de jaarstukken was opgenomen. Ik kreeg toen van hem als antwoord: ‘ik ga niet over het salaris, daar gaat de directie over.’(…)”
2.9
De getuige [naam1] heeft over het salaris van de vrouw het volgende verklaard:
“(…) . Wij doen de verloning voor het personeel, verder weet ik hier niets over. Ik zorg ook voor de aangifte loonbelasting. Ik werk in het kader van een opdracht. Deze worden aan mij gegeven door meneer [verweerder] . (…) U vraagt mij over de rekeningcourant van de jaarstukken balans 2016. De post [verweerder] en [verzoekster] zijn zo vermeld van oudsher. Vaak werden hier privédingen van betaald. Of het precies van [verweerder] of [verzoekster] is, zou je moeten analyseren op grond van de onderliggende stukken.
U vraagt mij of het salaris op deze rekening courant werd gestort. Dit kan kloppen.
U vraagt mij of vanaf 1995 ook door mijn kantoor inkomstenbelasting aangifte is gedaan ten behoeve van mevrouw en of ik jaaropgaves over een langere periode ten behoeve van mevrouw heb afgegeven. Deze informatie heb ik omdat ik me erin heb verdiept en heb haar voorgesteld om het fiscaal zo te doen. Mevrouw heeft werkzaamheden in de B.V.’s verricht. U vraagt mij of het fiscaal gunstig was mevrouw een beloning toe te kennen. Dit klopt.
U vraagt mij of ik over deze beloning afspraken van te voren heb gemaakt met meneer [verweerder] . Ik heb geadviseerd dat het fiscaal gunstig was om het zo te doen. Meneer [verweerder] heeft dit overgenomen. (…). U vraagt mij of ik ook loonbelasting aangifte heb gedaan en dat ik mevrouw als DGA heb vermeld. Dit zit anders. Voor de werknemersverzekeringen kan iemand die niet in gezagsverhouding staat vrijgesteld worden van de verzekering. Ze staat wel in een andere positie dan andere werknemers omdat voor haar geen premies werden ingehouden. Er is wel loonbelasting afgedragen.
U vraagt mij of ik bij het bedrag dat zegt ‘overgeboekt naar de rekening courant’ een splitsing heb toegebracht voor een deel van mevrouw en meneer aan salaris. Dit heb ik gedaan. Dit werd in de aangifte IB overgenomen. De loonbelasting was hierbij leidend.
(…) Via de loonadministratie komt er een netto loon uit. Bij sommige bedrijven wordt dit per maand overgemaakt, maar bij anderen wordt dit in de rekening-courant gezet.
U vraagt mij of het nooit op een aparte bankrekening is gezet. Dit klopt (…)”.
2.1
De getuige [naam2] heeft niets over het onderdeel salaris verklaard.
2.11
De man heeft als getuige onder meer het volgende verklaard:
“(…)
U vraagt mij of meneer [naam1] zijn verklaring over de rekening courant verhouding op de balans van zojuist klopt. De argumentatie hiervan klopt.
U vraagt mij of de stukken met mij en mevrouw werden besproken. Wij namen dit globaal door, namen de verlies- en winstrekening door en keken naar de verkoopcijfers en het netto en bruto winstmarge. (…)
U vraagt mij waarom [naam1] ook inkomsten toegekend heeft aan mevrouw. Ik heb daar over nagedacht. De rekening-courant was in de periode van 1990 tot 1994 nog met mijn vader. In 1990 heb ik het bedrijf overgenomen. Mijn vader is eind 1996 overleden. Ik verwacht dat de naam [verzoekster] erbij is gekomen in 1996.
U vraagt mij waarom de rekening courant op beider naam staat. Ik heb me dat zelf ook afgevraagd. Het enige wat ik kan bedenken is dat je in box 3 een fiscaal partner kan kiezen. Ik ben ervan uitgegaan dat dit in box 2 ook zo was.
U vraagt mij of ik met mevrouw fiscaal partner was. In box 3 was dit het geval. In box 1 was dit niet het geval.
U vraagt mij over hoe ik het zie dat [naam1] niet over fictief inkomen wilde spreken. Hij heeft fictief cijfers gemaakt om de belasting te optimaliseren. Het was niet zo dat wij eerst overlegd hadden voordat hij de jaarrekening had gemaakt. Elk kwartaal werd de administratie aangeleverd en door een werknemer van [naam1] ingevuld. Wij hebben hier nooit discussie over gevoerd, ervan uitgaande dat onze boekhouder zo gunstig mogelijk onze belasting aangifte deed. Een van de medewerkers van [naam1] deed ook de loonbelasting. (…)”
2.12
Uit de getuigenverklaring van de vrouw en de verklaring van [naam1] volgt dat de man, al dan niet naar aanleiding van het advies van [naam1] , de hoogte van het salaris van de vrouw vaststelde. Voorts volgt uit de verklaring van [naam1] dat het salaris van beide partijen is geboekt naar de rekening-courant van partijen bij [naam3] BV en een splitsing werd aangebracht voor het deel van de vrouw.
Dat er sprake zou zijn geweest van een fictief salaris, zoals de man steeds heeft gesteld, is niet door [naam1] bevestigd. Dat de rekening-courant, zoals de man stelt, op beider naam is gesteld in verband met het fiscaal partnerschap, acht het hof niet steekhoudend, omdat het boxenstelsel pas bij de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 in 2001 is ingevoerd en de genoemde splitsing tussen de salarissen van de man en de vrouw al in de jaarstukken van 1997 is doorgevoerd.
Het hof is dan ook van oordeel dat de man niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd voor zover het betreft de onverschuldigdheid van salaris aan de vrouw. Laat staan dat het in de rekening-courant van [naam3] BV geboekte loon uitsluitend en alleen aan hem toekwam. Grief I in het incidenteel hoger beroep faalt. Daarmee staat vast dat de vrouw in dienstbetrekking was bij de door de man gevoerde ondernemingen en haar salaris voor haar werkzaamheden in de rekening-courant bij [naam3] BV, dat op naam van beide partijen stond, tot en met 2010 werd geboekt. Aanvankelijk werd in de rekening-courant het salaris van partijen nog gesplitst, maar al snel werd dit onder één noemer in de rekening-courant vermeld. De splitsing werd wel in de aangiften IB aangebracht.
2.13
In het verlengde van het voorgaande zal het hof de grieven V en VII voor zover deze betrekking hebben op het salaris van de vrouw, hier bespreken. Uit hetgeen onder 2.12 is overwogen volgt dat [naam3] BV het salaris van de vrouw in de rekening-courant op naam van beide partijen werd geboekt. Over deze rekening-courant kon de man beschikken en daarop werden ook betalingen, waaronder de kosten huishouding, verricht. De vrouw kon niet over de rekening-courant beschikken. Door de boeking in rekening-courant door [naam3] BV is aan de verplichting tot betaling van het salaris voldaan, zodat de vrouw geen vordering meer op deze vennootschap heeft.
Voor haar werkzaamheden bij [naam6] BV is in 2011, 2012 en 2014 is aan de vrouw geen salaris toegekend (productie 21 bij verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken en productie 34 bij brief van de advocaat van de man van 29 maart 2017). Ook aan de man is in die jaren geen salaris toegekend. Over 2013 bieden de stukken geen duidelijkheid, zodat het hof ervan uitgaat dat geen salaris is toegekend. Door [naam5] , dat is opgericht op 1 juli 2016, is aan de vrouw evenmin salaris toegekend, althans dat blijkt niet uit de stukken die zijn overgelegd (productie bij brief van de advocaat van de man van 28 februari 2017). Voor zover de vrouw van mening is dat zij nog een vordering heeft ter zake van achterstallig salaris van [naam6] BV en [naam5] , heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden de vrouw in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. Het hof zal daarom ook geen rekening houden met een fictief salaris over de periode (2011 tot en met 2014) dat de vrouw voor van [naam6] BV en [naam5] heeft gewerkt.
De overige grieven
2.14
Het hof ziet aanleiding om hierna de grieven in het principaal hoger beroep en de grieven in het incidenteel hoger beroep per onderwerp te behandelen.
Verrekening of nominaal vergoedingsrecht?
2.15
Samengevat stelt de vrouw zich primair op het standpunt (I tot en met III) dat partijen ten tijde van hun huwelijk hebben geleefd alsof zij in gemeenschap goederen waren gehuwd en daarom dient te worden afgerekend alsof partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd geweest. Partijen zijn daarbij volledig afgeweken van de huwelijkse voorwaarden. Onderbouwd met voorbeelden stelt de vrouw dat alle geldstromen door elkaar liepen en er nagenoeg geen sprake was van afgescheiden privé-vermogen. Op de rekening-courant van de onderneming dat op naam van beide partijen stond kwam zowel het salaris van de vrouw als de man binnen. Achteraf valt niet meer te traceren welke bedragen van wie zijn. De man heeft uit de rekening-courant bedragen opgenomen en geïnvesteerd in zijn privévermogen (VIII en IX). Het bestuur en beheer over de rekening-courant bij de onderneming had de man.
Verder wijst de vrouw erop dat zij uit haar eigen vermogen bedragen heeft gestort op rekeningen bij [naam7] die op naam van partijen stonden. Deze gelden zijn vervolgens geïnvesteerd in [naam7] (XIII en XIV). Doordat er sprake is van vermenging (zo begrijpt het hof) valt niet te achterhalen met welk geld de man investeringen heeft gedaan.
Ook zijn de huuropbrengsten van de onroerende goederen uit de eenvoudige gemeenschappen die partijen hadden nooit aan haar vermogen toegevoegd. Ook zijn de kosten van de huishouding nooit naar rato van het inkomen voldaan (X).
De vrouw is op grond van het voorgaande van mening dat het niet redelijk en billijk is dat, nu alles door elkaar is gelopen en een en ander niet meer te traceren is, het vermogen voor het grootste deel aan de man toekomt en nagenoeg niets aan de vrouw. Haar inkomen dat zij binnen de vennootschappen heeft verdiend is daarmee volledig opgegaan in het vermogen van de man. Een onverkorte toepassing van de uit de huwelijksvoorwaarden voortvloeiende regels, is dan ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid absoluut onaanvaardbaar. Volgens de vrouw moet daarom worden afgerekend als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd, dan wel naar rato van de inkomens van partijen.
Subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat er naar rato van de inkomens van partijen verrekend moet worden. Meer subsidiair stelt zij dat alle bedragen die de man heeft bestuurd en beheerd nominaal aan de vrouw moeten worden vergoed. Zij begroot haar nominale vergoedingsrecht op de man op € 469.952,52, dan wel € 453.989,35.
2.16
De man voert gemotiveerd verweer.
De man voert aan dat in de huwelijkse voorwaarden heldere afspraken zijn gemaakt. Partijen zijn bewust koude uitsluiting overeengekomen. De kosten van de huishouding werden uit het inkomen van de man en de huuropbrengsten betaald. Met leningen heeft de man geïnvesteerd en zijn vermogen opgebouwd. Volgens de man is er geen sprake van verstrengeling van de inkomensstromen. Dat de rekening-courant bij de ondernemingen van de man op beider naam, dan wel op naam van de familie [verweerder] is gezet heeft te maken met het feit dat voor de vrouw een fictief inkomen in de IB-aangifte werd opgenomen, zodat dit bij de fiscus kon worden verantwoord. Het inkomen van de vrouw werd volgens hem uit fiscale overwegingen geoptimaliseerd. De stortingen bij [naam7] zijn volgens de man zonder zijn medeweten gedaan. Voorts betwist de man dat hij het vermogen van de vrouw heeft bestuurd en beheerd. Het grootste gedeelte van het huwelijk heeft de vrouw geen inkomen gehad en dus ook geen vermogen opgebouwd. Volgens de man hoeft hij daarom geen rekening en verantwoording af te leggen. In grief II incidenteel hoger beroep stelt hij dat de rechtbank de huurinkomsten van de [adres1] en de [adres2] te [woonplaats1] onjuist heeft berekend. De onderhoudskosten heeft hij onderbouwd, zo stelt hij en hij verwijst naar productie 1 bij het verweerschrift in hoger beroep. Verder stelt hij dat de huuropbrengsten zijn gebruikt voor de kosten van de huishouding.
2.17
Tussen partijen is in geschil of er bijzondere feiten en omstandigheden zijn die ertoe moeten leiden dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden dat overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden aan het einde van het huwelijk niet wordt afgerekend tussen partijen, dan wel aan haar op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een nominaal vergoedingsrecht toekomt.
2.18
Bij de beoordeling van dit geschil hanteert het hof de volgende uitgangspunten.
In artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen overeengekomen dat er geen enkele gemeenschap van goederen tussen hen beiden zal bestaan en dat tussen partijen tijdens en aan het einde van het huwelijk geen verrekeningsafspraak geldt.
Artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt dat indien een van de echtgenoten het bestuur over zijn goederen, of een deel daarvan, overdraagt of overlaat aan de andere echtgenoot, de andere echtgenoot als lasthebber voor het door hem gevoerde bestuur aansprakelijk is met in achtneming van de bijzondere verhouding tussen de echtgenoten en de aard van de goederen.
2.19
Uit artikel 1:90 lid 3 BW volgt dat tussen de echtgenoot die het hem toekomend bestuur overlaat aan de andere echtgenoot de bepalingen omtrent opdracht van overeenkomstige toepassing zijn, met inachtneming van de aard van de huwelijksverhouding en de aard der goederen. Uit artikel 7:403 lid 2 BW volgt dat de opdrachtnemer aan de opdrachtgever verantwoording doet van de wijze waarop hij zich van de opdracht heeft gekweten. Heeft de opdrachtnemer bij de uitvoering van de opdracht ten laste van de opdrachtgever gelden uitgegeven of te diens behoeve gelden ontvangen, dan doet hij daarvan rekening.
2.2
Artikel 6:248 lid 1 BW bepaalt dat een overeenkomst niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen heeft, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van de redelijkheid en billijkheid voortvloeien. Artikel 6:248 lid 2 BW bepaalt dat een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Gelet op het bepaalde in artikel 6: 216 BW is deze bepaling ook van toepassing op de overeenkomst van huwelijke voorwaarden.
2.21
Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen moet rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij dit geval zijn betrokken (artikel 3:12 BW). Uitgangspunt is dat redelijkheid en billijkheid eisen dat partijen gebonden zijn aan wat ze hebben afgesproken. In het debat van partijen is niet naar voren gebracht welke algemeen erkende rechtsbeginselen of in Nederland levende rechtsovertuigingen in dit geval een rol kunnen spelen. Ook is geen aandacht besteed aan maatschappelijke belangen die bij dit geval zijn betrokken. Het is voor het hof wel duidelijk wat de persoonlijke belangen van partijen zijn. Het belang van de man is dat de in de huwelijkse voorwaarden gemaakte afspraken nagekomen worden. Het belang van de vrouw is dat ondanks de (koude) uitsluiting en de afspraak niet te zullen verrekenen, alsnog verrekend wordt dan wel dat zij een vergoeding ontvangt voor het haar toekomende inkomen dat in het vermogen van de man is gevloeid.
2.22
Het hof stelt vast dat partijen in de akte huwelijkse voorwaarden expliciet ervoor hebben gekozen dat tussen hen geen enkele gemeenschap van goederen zal bestaan en tijdens en aan het einde van het huwelijk geen verrekeningsafspraak geldt. De akte van huwelijkse voorwaarden is in dat opzicht duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar.
Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat in deze zaak geen aanleiding is om op grond van de door haar gestelde feiten en omstandigheden van het in artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden af te wijken. Daarbij stelt het hof voorop dat in het belang van de rechtszekerheid alleen in zeer uitzonderlijke gevallen van de huwelijkse voorwaarden kan worden afgeweken. Weliswaar is in de onderhavige zaak sprake van een zekere verstrengeling van financiële stromen die deels niet ontrafeld kan worden, maar dit acht het hof onvoldoende om tot het oordeel te komen dat er naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid alsnog tussen partijen verrekend moet worden als ware er een gemeenschap van goederen. Het hof kan uit de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden ook niet afleiden dat partijen de bedoeling zouden hebben gehad in afwijking van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden hun vermogen te verrekenen als ware er een gemeenschap van goederen. Indien en voor zover zij ten tijde van het huwelijk van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden hebben willen afwijken, dan hadden partijen dat door middel van een notariële akte moeten vastleggen.
2.23
Het hof is van oordeel dat aan de vrouw wel een vergoedingsrecht toekomt. In de hierna volgende overwegingen zal het hof motiveren op welke wijze het tot dit oordeel komt en bepalen welke nominale vergoeding de man aan de vrouw dient te bepalen.
Rekening en verantwoording
2.24
Het hof heeft hiervoor overwogen dat het naar aanleiding van de getuigenverhoren tot het oordeel is gekomen dat de vrouw in dienstbetrekking was bij de door de man gevoerde ondernemingen en dat haar salaris voor haar werkzaamheden in de rekening-courant, die op naam van beide partijen stond, werd geboekt. In ieder geval was de vrouw in dienst en verrichtte zij werkzaamheden waarvoor aan haar salaris werd toegekend bij [naam3] BV. Het hof gaat dan ook voorbij aan het verweer van de man dat er sprake is van een fictief inkomen.
2.25
Eveneens gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat het inkomen van de vrouw volledig is opgegaan aan de kosten van de huishouding. Hij heeft dat onvoldoende onderbouwd in het licht van de door de vrouw overgelegde stukken (productie 9 sub 7 bij verzoekschrift echtscheiding). De rekening-courant stond immers op beider naam en het salaris van beide partijen werd daarop geboekt. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij maandelijks een bedrag als huishoudgeld van de man ontving via zijn privé-bankrekening uit de rekening-courant. Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften blijkt dat ook, en dat dat ongeveer € 1.500,- per maand was. Nu niet is gespecificeerd ten laste van welk salaris dat bedrag is gekomen, kan niet gezegd worden dat het salaris van de vrouw volledig is opgegaan aan de kosten van de huishouding. Overigens strookt dit verweer van de man ook niet met zijn stelling dat hij alle kosten van de huishouding voor zijn rekening heeft genomen.
2.26
Vast staat dat de salarissen van de man en de vrouw op de rekening-courant bij [naam3] BV werden geboekt. Het had daarom op grond van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden en de artikelen 1:90 lid 3 BW en 7:403 lid 2 BW in ieder geval op de weg van de man gelegen uitsluitsel te geven over wat er met het inkomen van de vrouw is gebeurd. Te meer, nu de man in zijn hoedanigheid van directeur-grootaandeelhouder in de vennootschappen het bestuur en beheer over de rekening-courant had en in feite over het salaris van de vrouw heeft beschikt. De man heeft echter nagelaten daarover rekening en verantwoording af te leggen. Evenmin heeft de man uitsluitsel gegeven over wat er is gebeurd met hetgeen resteerde van de salarissen van partijen na betaling van de kosten van de huishouding en de overige lasten van partijen gezamenlijk. Immers, voor zover het salaris van de vrouw niet is geconsumeerd moet het aangemerkt worden als haar overgespaard inkomen dat in het vermogen van de vrouw had moeten vloeien. Het hof gaat daarom ervan uit dat het niet voor de kosten van de huishouding aangewendde deel van het salaris van de vrouw in het vermogen van de man is gevloeid. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking hetgeen hierna wordt overwogen met betrekking tot [naam7] en de onroerende zaken.
[naam7] en onroerende zaken
2.27
Uit de door de vrouw overgelegde stukken volgt dat partijen in 1993 zijn gaan deelnemen in het beleggingsfonds [naam7] . Hieraan was het spaardeposito met nummer [nummer1] gekoppeld. De desbetreffende rekening is op naam van de familie [verweerder] gesteld. Op
1 januari 2007 is het nummer van dit spaardeposito gewijzigd in 20080 en op 1 januari 2016 in [nummer2] .
Op het spaardeposito heeft de man in 1993 fl. 10.000,- gestort en daarmee één participatie verworven. Kort daarna heeft hij fl. 8.000,- uit het spaardeposito opgenomen. In 1998 heeft de vrouw fl. 50.000,- in het fonds gestort (productie 21 bij journaalbericht van 5 november 2020 zijdens de vrouw en productie 4 bij beroepschrift van de vrouw). Van deze inleg in het beleggingsfonds zijn 210 participaties gekocht. Verder hebben partijen hun spaarloon, totaal fl. 25.000,-, in het beleggingsfonds gestort (productie 8 bij verweerschrift zelfstandige verzoeken aan de zijde van de vrouw, productie 4 bij beroepschrift en de producties 17 en 28 bij journaalbericht van 5 november 2020 zijdens de vrouw). Op 6 februari 2001 heeft de vrouw van haar privérekening nogmaals fl.15.000,- in het beleggingsfonds gestort. In maart 2001 heeft de man vanaf zijn privérekening fl. 25.000,- in het fonds gestort. De rente en het dividend van dit fonds zijn steeds op de rekening [nummer1] bijgeschreven.
2.28
Ten behoeve van de aankoop van de [adres2] te [woonplaats1] op 1 december 2000 zijn partijen bij [naam7] een hypotheek aangegaan van fl. 900.000,- (aanvankelijk nummer [nummer3] , later is dat nummer [nummer4] ). Daarvan is fl. 861.802,- (inclusief provisie hypotheek) betaald voor de aankoop van de woning. Het restant is op het spaardeposito [nummer1] bijgeschreven. De hypotheek is nadien in de periode van 2002 tot en met 2004 opgelopen tot een bedrag van € 660.000,- en in 2005 verhoogd met € 30.000,- ten behoeve van de bouw van de schuur aan de [adres2] te [woonplaats1] . In 2004 zijn partijen een lening bij [naam8] aangegaan ad € 450.000,-. Dit bedrag is bijgeschreven op de rekening met nummer [nummer1] . Deze lening bij [naam8] is aangegaan in verband met een dispuut tussen enerzijds [naam9] , de onderneming van [naam1] , en de Belastingdienst omtrent een fiscale constructie, bestaande uit een samenstelling van kredieten en depot bij [naam7] BV, waarmee werd beoogd met de eigen woning fiscaal optimaal te profiteren en de eigen woninglasten zo laag mogelijk te houden (productie 15 bij verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken aan de zijde van de man en productie S: bijlage bij de brief van 7 juni 2017 aan de zijde van de man). Het rendement over het bedrag van € 450.000,- over de periode van 2004 tot aan 10 september 2013 is bijgeschreven op nummer [nummer1] . Daarna is met de lening bij [naam8] de bij [naam7] BV lopende hypotheek [nummer3] / [nummer4] ter zake van de echtelijke woning (deels) afgelost.
2.29
Daarnaast is de man voor de aankoop van de onroerende zaken [adres1] 72 te [woonplaats1] (gekocht en geleverd 3 februari 2011), [adres3] te [woonplaats1] (gekocht 29 december 2003) en [adres4] te [plaats1] (gekocht en geleverd 15 februari 2011) een hypothecaire lening met nummer [nummer5] bij [naam7] BV aangegaan. De voormalige echtelijke woning aan de [adres2] te [woonplaats1] is als onderpand voor deze hypotheek gegeven, alsmede het tegoed op het spaardeposito nummer [nummer1] . De man stelt dat hij de onroerende zaken [adres1] 72 te [woonplaats1] , [adres3] te [woonplaats1] en [adres4] te [plaats1] heeft gefinancierd met eigen vermogen uit het spaardeposito [nummer1] . Maar die stelling heeft hij mede gelet op hetgeen hiervoor over het verloop van het spaardeposito [nummer1] is vermeld, onvoldoende onderbouwd. Dit klemt te meer nu dat spaardeposito is gevoed door inleg van beide partijen, met gelden uit de rekening-courant en met het geld afkomstig van de lening bij [naam8] . Op deze rekening stond op 1 januari 2005 een tegoed van € 674.998,39, inclusief het bij [naam8] door partijen geleende bedrag van € 450.000,- en het rendement daarover. Ook heeft de vrouw afschriften van het spaardeposito overgelegd met de vermelding dat het betalingen van rente ter zake van de hypotheek [nummer5] betreft, hetgeen de man niet, dan wel niet gemotiveerd heeft betwist.
2.3
Met betrekking tot de [adres5] te [woonplaats1] merkt het hof op dat de man 1/3 deel van dat pand door middel van vererving heeft verkregen. De overige 2/3 deel heeft hij verkregen door middel van uitkoop van zijn broer en zus. Ten behoeve van die uitkoop heeft de man op 18 januari 2005 van het spaardeposito met nummer [nummer1] ten name van de familie [verweerder] bij [naam7] € 225.000,- opgenomen. Van het bedrag van € 225.000,- heeft de man op 7 maart 2005 via notaris [naam10] € 214.825,- aan zijn broer en zus voldaan. De man geeft geen uitsluitsel erover wat met het restant, € 10.175,-, is gebeurd.
2.31
Uit de overwegingen 2.27 tot en met 2.30 volgt dat beide partijen hebben ingelegd op het spaardeposito met nummer [nummer1] en dat dit spaardeposito mede is gevoed met het geld uit de lening bij [naam8] waarvoor partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn, alsmede met de rente over het spaartegoed en het rendement uit de beleggingen.
Aan het spaardeposito zijn evenwel door de man gelden onttrokken die hij heeft gebruikt ten behoeve van de aanschaf van onroerende zaken. Het hof is echter niet in staat om uit te rekenen welk bedrag de man uit het spaardeposito heeft onttrokken ten behoeve van die onroerende zaken, behoudens hetgeen hiervoor over de [adres5] te [woonplaats1] is overwogen.
2.32
De man stelt nog dat hij de onroerende zaken heeft aangeschaft met eigen vermogen, maar dit heeft hij niet, althans onvoldoende onderbouwd. Dit klemt te meer nu de onroerende zaken middels een constructie bij [naam7] BV zijn gefinancierd. Kortheidshalve verwijst het hof naar hetgeen hiervoor in rov. 2.27 en 2.28 daarover is vermeld. Daarbij komt dat uit de overgelegde stukken niet is gebleken dat de man bij het begin van het huwelijk beschikte over een zodanig eigen vermogen dat hij hiermee de door hem gekochte onroerende zaken heeft kunnen kopen. In tegendeel, de vrouw heeft destijds in verband met de koop van de woning aan de [adres1] te [woonplaats1] een vordering op de man gekregen, zo blijkt uit de staat van aanbrengsten. Voor zover het vermogen van de man, direct, dan wel indirect via overboeking naar de privé bankrekening vanuit de rekening-courant is gekomen, houdt het hof het ervoor dat dit mede ten laste is gekomen van het salaris van de vrouw dat op de rekening-courant bij [naam3] BV stond en waarover de man gedurende het huwelijk heeft beschikt. Zijn stelling is immers dat het saldo in de rekening-courant uitsluitend zijn salaris was en hij daarover vrijelijk kon beschikken.
2.33
De stelling van de man dat de schuur aan de [adres2] te [woonplaats1] met privémiddelen van de man zijn gefinancierd kan het hof evenmin volgen. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist. Uit productie 2 bij het beroepschrift en de mailcorrespondentie daarover volgt dat ten behoeve van de bouw van die schuur € 30.000,- is geleend bij [naam7] BV. De man heeft een groot aantal facturen overgelegd, en stelt dat hij het restantbedrag van
€ 70.670, van zijn privé bankrekening heeft voldaan. Indien en voor zover de bouwkosten het bedrag van € 30.000,- overstijgen en betaald zijn van de privérekening van de man moet het er voor gehouden worden dat deze bouwkosten ten laste van het inkomen van beide partijen zijn gekomen. Immers, de privérekening van de man werd gevoed met gelden uit de rekening-courant die op naam van beide partijen stond en waarop het salaris van beide partijen werd geboekt. Het hof is dan ook van oordeel dat aan de man geen vergoedingsrecht toekomt.
2.34
Uit de overwegingen 2.25 tot en met 2.33 volgt dat aan de hand van de door de vrouw overgelegde stukken de geldstromen deels kunnen worden ontrafeld en deels vastgesteld kan worden op welke wijze het vermogen van de man gedurende de huwelijkse periode tot stand is gekomen. Daarbij constateert het hof dat zowel vermogen als inkomen van de vrouw is gebruikt voor de opbouw van het vermogen van de man. Dat geldt ook voor de bankrekeningen ten name van de man. De man heeft geen gegevens ter zake overgelegd.
Hij heeft geen rekening en verantwoording afgelegd over de wijze waarop hij over het inkomen van de vrouw heeft beschikt. Hij heeft het salaris van de vrouw niet aan haar afgedragen maar zonder rechtsgrond aan zijn eigen vermogen toegevoegd. Het hof is daarom van oordeel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW) met zich brengen dat de man aan de vrouw een in redelijkheid vast te stellen nominale vergoeding betaalt. Het kan immers niet zo zijn dat de man beschikt over het inkomen van de vrouw, dit gedurende het huwelijk aan zijn vermogen toevoegt en de vrouw aan het einde van het huwelijk niets aan vermogen heeft.
2.35
Bij de vaststelling van de nominale vergoeding zal het hof uitgaan van bijlage 3 bij productie 6 van het beroepschrift. Weliswaar heeft de man kanttekeningen bij de berekening geplaatst met betrekking tot de kosten van de huishouding, maar daar gaat het hof aan voorbij. Dat als gevolg van het tijdsverloop achteraf niet meer exact kan worden vastgesteld welk deel van het vermogen opgebouwd is met het aan de vrouw toekomend inkomen dient voor rekening en risico van de man te blijven. Hij heeft immers geen rekening en verantwoording afgelegd. Voorts houdt het hof (evenals de vrouw in de berekening van bijlage 3) geen rekening met een salaris van de vrouw over de jaren 2011 tot en met 2016 (zie rov. 2.13). Ter zake van de vermelde inkomens van partijen in bijlage 3 heeft de man geen verweer gevoerd.
2.36
In het licht van het voorgaande acht het hof het redelijk dat de man aan de vrouw een nominale vergoeding dient te betalen van € 381.371,80. Hierin is niet begrepen hetgeen de vrouw volgens de staat van aanbrengsten heeft aangebracht bij aanvang van het huwelijk en de aanbrengsten gedurende het huwelijk (zie bijlage 5 bij productie 6). De desbetreffende bedragen kunnen als zijnde onbetwist eveneens worden toegewezen, zodat de man (afgerond)
€ 453.989,- als (nominale) vergoeding aan de vrouw dient te voldoen.
Huurinkomsten [adres2] en [adres1] te [woonplaats1]
2.37
In zijn grieven II en III stelt de man dat indien het hof zal bepalen dat er toch inkomsten aan de zijde van de vrouw mochten zijn en vastgesteld wordt dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft, dan heeft de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft van € 28.361,26.
2.38
In bijlage 3 bij productie 6 is rekening gehouden met de huurinkomsten van de onroerende zaken van partijen gezamenlijk. Het hof is dan ook van oordeel dat naast de hiervoor in 2.36 genoemde nominale vergoeding de vrouw geen vergoedingsrecht toekomt ter zake van de verhuur van de schuur aan de [adres2] en de [adres1] te [woonplaats1] gedurende het huwelijk. Dit zou immers tot een dubbeltelling leiden. De door de vrouw ter zake van de huurinkomsten opgeworpen grieven behoeven in zoverre dan ook geen bespreking.
2.39
Voor zover het betreft de huurpenningen na de datum indiening verzoekschrift echtscheiding (8 augustus 2016) kan de vrouw wel aanspraak maken op de helft van de huurpenningen. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat in dat kader rekening moet worden gehouden met 35% (onderhouds)kosten. Het hof acht dit allerzins redelijk omdat onroerend goed nu eenmaal onderhoud behoeft.
De bankrekeningen en de auto’s
2.4
Anders dan de vrouw ziet het hof geen aanleiding om een afzonderlijke vergoeding vast te stellen ter zake de bankrekeningen. Voor zover de bankrekeningen van de man gevoed zijn met het inkomen uit de rekening-courant, is dit al verdisconteerd in de nominale vergoeding op basis van het inkomen van de vrouw zoals hiervoor is berekend. Hetzelfde geldt voor de auto’s waarvan partijen ten tijde van het huwelijk gebruik hebben gemaakt. Voor zover de vrouw een van de auto’s wenst over te nemen, dient zij zich tot de rechtbank te wenden. In de bestreden beschikking van 8 maart 2019 is de vrouw daartoe in de gelegenheid gesteld.
Rifodi
2.41
Voor zover het spaardeposito [nummer1] is gevoed met inkomen uit de rekening-courant geldt onverkort hetgeen het hof ten aanzien van de huuropbrengsten en de bankrekeningen heeft overwogen. Dit is echter anders voor zover de vrouw eigen vermogen heeft ingelegd. Het betreft hier de stortingen op 18 februari 1998 ad fl. 50.000,- en fl. 12.500,- op 1 maart 2001. De man heeft deze bedragen erkend. Deze bedragen dient de man aan de vrouw te vergoeden. Omgerekend is dat € 28.361,26. Aan een verdeling van de participaties komt het hof dan niet toe.
[naam11]
2.42
Zowel ten behoeve van de man, als ten behoeve van de vrouw zijn op 31 december 1996 een levensverzekering afgesloten met [naam3] BV als verzekeraar. Het betreffen kapitaalverzekeringen. De verzekeringnemer is tevens als verzekerde en begunstigde in de verzekeringsovereenkomst aangewezen. De premie voor deze verzekeringen bedroeg maximaal fl. 20.000,- per jaar per verzekerde. Uit de door de vrouw overgelegde stukken (productie 9 van het verzoekschrift echtscheiding) volgt dat van de rekening-courant van beide partijen bij [naam3] BV in de jaren 1997 tot en met 2000 jaarlijks fl. 40.000,- is afgeboekt ten behoeve van de hiervoor genoemde levenskapitaalverzekeringen. Op 30 december 2000 zijn voornoemde levensverzekeringen door [naam3] BV overgedragen aan de stichting [naam11] , waarvan [naam1] bestuurder is/was. Ingevolge het toepasselijke regelement zijn de levensverzekeringen gezamenlijk ondergebracht in rekeningnummer [nummer6] . Het gespaarde kapitaal ad fl. 179.675,19 is op voormeld rekeningnummer gestort.
Nadien zijn de premies ten behoeve van deze levensverzekeringen steeds voldaan vanuit het spaardeposito [nummer1] .
2.43
Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het spaardeposito [nummer1] is overwogen en omdat het om twee identieke verzekeringen gaat, is het hof van oordeel dat zowel de vrouw als de man aanspraak kan maken op de helft het gedurende het huwelijk opgebouwde kapitaal van deze levensverzekeringen. Omdat het hof tot de conclusie komt dat de vrouw recht heeft op een nominale vergoeding op basis van het haar toekomende salaris en de premies zijn voldaan uit de rekening-courant en het spaardeposito [nummer1] dienen deze te worden verrekend met de waarde dan wel het uit te keren van de levensverzekering. Het hof acht dit ook alleszins redelijk, omdat deze levensverzekeringen zowel een spaar-element als een rente-component hebben.

3.De slotsom

3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep deels. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
3.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk betreft.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende hoger beroep:
In het principaal en het incidenteel hoger beroep
4.1
vernietigt de beschikkingen van 5 april 2017 en 8 maart 2019 van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
In het principaal hoger beroep
4.2
stelt vast dat aan de vrouw een nominaal vergoedingsrecht toekomt ter hoogte van
€ 453.989,- en bepaalt dat de man dit bedrag aan de vrouw dient te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2016;
4.3
bepaalt dat aan de vrouw de helft van de waarde van de kapitaalverzekering bij Stichting [naam11] toekomt;
4.4
veroordeelt de man de helft van het uitgekeerde dan wel uit te keren bedrag van de kapitaalverzekering bij Stichting [naam11] aan de vrouw te voldoen met dien verstande dat de ten behoeve van de vrouw uit de rekening-courant en het [naam7] spaardeposito [nummer1] betaalde premies dienen te worden verrekend;
In het incidenteel hoger beroep
4.5
bepaalt dat de vrouw geen aanspraak kan maken op vergoeding ter zake van de huurinkomsten van de schuur aan de [adres2] en de [adres1] te [woonplaats1] die tot aan 8 augustus 2016 zijn ontvangen;
4.6
bepaalt dat partijen beiden draagplichtig zijn voor de hypotheekschuld [nummer5] tot een bedrag van € 30.000,-;
In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
4.7
bekrachtigt de beschikkingen van 5 april 2017 en 8 maart 2019 van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, voor het overige;
4.8
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.9
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep/beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
4.1
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, M.L. van der Bel en I.J. Pieters, bijgestaan door de griffier, en is op 9 februari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.