ECLI:NL:GHARL:2023:1161

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 februari 2023
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
200.299.711
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en de kosten van gemeenschappelijke zaken na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap na de echtscheiding van partijen, die in 1998 zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 21 maart 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna het huwelijk in 2022 is ontbonden. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 11 juni 2021 een beschikking gegeven over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waartegen de vrouw in hoger beroep is gekomen met drie grieven. De man heeft in incidenteel hoger beroep ook drie grieven ingediend. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de grieven van beide partijen besproken. Het hof heeft vastgesteld dat partijen het niet eens konden worden over de verdeling van de onroerende zaken en de kosten van onderhoud. Het hof heeft bepaald dat de kosten van onderhoud van de onroerende zaken door partijen bij helfte moeten worden gedragen en dat de netto onderhoudskosten over de laatste vijf jaren moeten worden vastgesteld. Daarnaast heeft het hof de wijze van verdeling van de onroerende zaken vastgesteld, waarbij de man en de vrouw verschillende panden zijn toegewezen. De vrouw heeft haar verzoek met betrekking tot de verdeling van de aan de bankrekening gekoppelde aandelen ingetrokken. Het hof heeft ook de belastingaanslagen die betrekking hebben op de huwelijkse periode besproken en bepaald dat deze bij helfte door partijen moeten worden gedragen. De beschikking van de rechtbank is deels vernietigd en aangevuld, en de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.299.711
(zaaknummers rechtbank Midden Nederland 500201 en 503816)
beschikking van 9 februari 2023
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.C. Otten te Bussum, gemeente Gooise Meren,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. Oosterhuis-Boeve te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 11 juni 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 11 september 2021;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie;
- een journaalbericht van mr. Otten van 27 oktober 2022 met producties;
- een journaalbericht van mr. Oosterhuis-Boeve van 31 oktober 2022 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 november 2022 plaatsgevonden. Aanwezig waren partijen in persoon, bijgestaan door hun advocaten. Daarnaast was aan de zijde van de man aanwezig mr. K. Broere, advocaat te Arnhem.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1998 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 21 maart 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.2
Het huwelijk van partijen is [in] 2022 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 11 juni 2021 (de bestreden beschikking) in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – voor zover hier van belang en samengevat – de echtscheiding uitgesproken tussen partijen, de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gelast overeenkomstig r.o. 4.4 van die beschikking, bepaald dat partijen ieder de helft krijgen van de netto verhuuropbrengsten van de onroerende zaken vanaf 20 maart 2020 tot aan het moment van overdracht (aan de kant van de vrouw te verrekenen met een voorschot van € 7.000,- per maand dat zij vanaf 1 juni 2020 heeft ontvangen), bepaald dat de vrouw de man € 47.602,77 moet betalen voor het onderhoud van de onroerende zaken (te verrekenen met de nader door partijen te bepalen overbedelingsvergoeding), bepaald dat de man aan de vrouw € 1.592,87,- moet betalen voor het klaarmaken voor de verkoop van de onroerende zaak in [plaats1] (te verrekenen met de nader door partijen te bepalen overbedelingsvergoeding) en de verzoeken van partijen voor het overige afgewezen.
De bestreden beschikking is – behalve wat betreft de uitgesproken echtscheiding – uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Grief I ziet op (de door de vrouw te betalen bijdrage voor) het onderhoud van de onroerende zaken van partijen, grief II op de waarde en waardering van de aandelen van [naam1] B.V. en van [naam2] B.V. en grief III op (de draagplicht ten aanzien van) de rekeningcourantschuld.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) en, na wijziging en vermeerdering van haar verzoeken, opnieuw rechtdoende (verkort weergegeven) te bepalen:
- dat de vrouw de man niets verschuldigd is voor de door hem gemaakte kosten (van € 95.205,53) voor het onderhoud van de panden van partijen;
- dat de waarde van de aandelen van [naam1] B.V. en [naam2] B.V. door een onafhankelijk deskundige ( [naam3] registeraccountants) wordt vastgesteld na een gezamenlijke opdracht van partijen (onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat de man daarmee in gebreke blijft) dan wel door een andere door het hof aan te wijzen deskundige waarvan de kosten gelijkelijk door partijen zullen worden voldaan en dat de aandelen vervolgens zullen worden toebedeeld aan de man onder vergoeding van de helft van de vastgestelde waarde aan de vrouw en de man te veroordelen dat bedrag aan de vrouw te voldoen binnen een maand na dagtekening van de door de deskundige vastgestelde waarde (te vermeerderen met de wettelijke rente);
- dat de man alleen draagplichtig is voor de rekeningcourantschuld;
- dat de voertuigen genoemd onder 27 van dit beroepschrift worden getaxeerd door een door het hof aan te wijzen taxateur, waarna de voertuigen dan wel de waarden ervan bij helfte worden verdeeld dan wel dat de waarden tussen partijen wordt verrekend;
- dat niet het saldo maar de aandelen van de beleggersrekening met rekeningnummer [nummer1] bij [de bank] N.V. tussen partijen gelijkelijk wordt verdeeld binnen 7 dagen na de datum van de beschikking (onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat de man daarmee in gebreke blijft).
4.3
De man is op zijn beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Grief I ziet op kosten voor onderhoud aan de overige boedel, grief II op de (wijze van) verdeling van het onroerend goed en grief III op de kosten die de vrouw vordert voor het klaarmaken voor de verkoop van het pand in [plaats1] en de door de man gevorderde compensatie (van € 200,- per dag) voor zijn inspanningen met betrekking tot het onroerend goed.
De man verzoekt het hof de vrouw in haar verzoeken in het principaal hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen overeenkomstig zijn grieven en, opnieuw rechtdoende, (verkort weergegeven) te bepalen:
- dat de vrouw de helft van de gemaakte kosten ten aanzien van de gemeenschappelijke (on)roerende zaken aan de man vergoedt;
- dat de vrouw de helft van de belastingaanslag 2019 die de man heeft ontvangen aan hem dient te vergoeden, alsmede dat verdere aanslagen van de belastingdienst die betrekking hebben op de huwelijkse periode bij helfte worden voldaan;
- kosten rechtens.
4.4
De vrouw verzoekt het hof de verzoeken van de man in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.
4.5
Wat betreft de omvang van het geschil in hoger beroep merkt het hof volgende op. Het hof stelt vast dat de vrouw in haar verweerschrift in het incidenteel hoger beroep is ingegaan op het verweerschrift in principaal hoger beroep van de man en dat vervolgens ook heeft gedaan in de bij journaalbericht van 27 oktober 2022 in het geding gebrachte akte overlegging producties, met name onder nummers 2, 7 t/m 9, 11 t/m 14 en 20. Dat is een (verkapte) tweede schriftelijke ronde, hetgeen in strijd is met de tweeconclusieleer, zodat deze nadere stellingen in zoverre buiten beschouwing zullen worden gelaten.
Verder heeft de vrouw haar grieven en verzoeken aangevuld (onder nummer 26 van haar akte) met twaalf verzoeken. Ook de man heeft bij journaalbericht van 31 oktober 2022 aanvulling dan wel wijziging van zijn petitum verzocht en negen nieuwe verzoeken gedaan. Beide partijen hebben echter onvoldoende toegelicht waarom deze verzoeken niet eerder konden worden gedaan – zeker nu van nieuwe feiten of omstandigheden niet dan wel nauwelijks is gebleken – of anderszins zwaarwegende en bijzondere omstandigheden gesteld die een afwijking van de hoofdregel van de tweeconclusieleer rechtvaardigen. Deze vermeerdering van de verzoeken van beide partijen wordt daarom als in strijd met een goede procesorde niet in behandeling genomen.
4.6
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof stelt voorop dat, indien deelgenoten geen overeenstemming over de verdeling van een gemeenschap kunnen bereiken, de rechter de verdeling daarvan op de voet van artikel 3:185 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vaststelt en daarbij naar billijkheid rekening houdt met de belangen van partijen en, indien dat aan de orde is, het algemeen belang. Voorts is de rechter die de verdeling vaststelt bij de vaststelling van de verdeling niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd en behoeft hij niet (expliciet) in te gaan op hetgeen partijen hebben aangevoerd.
5.2
Partijen verschillen van mening over de kosten in verband met het onderhoud van de onroerende zaken. De rechtbank heeft de man gevolgd in zijn stelling dat die kosten € 95.205,33 bedragen. De vrouw heeft (de hoogte van) de door man opgevoerde kosten betwist. Volgens haar staan de meeste facturen niet op naam van de man en is niet gebleken dat de facturen ook door man zijn voldaan. Volgens de man heeft de rechtbank een juiste beslissing genomen, zijn de onderhoudskosten daarna alleen maar verder opgelopen en moet de vrouw ook daaraan meebetalen.
5.3
Het hof stelt voorop dat in zijn algemeenheid de kosten die met (het beheer van) gemeenschappelijke zaken verband houden door partijen (deelgenoten in die gemeenschap) naar evenredigheid moeten worden gedragen. Het hof kan deze kosten op basis van de door partijen aangeleverde informatie niet op eenvoudige wijze vaststellen. Het hof is ook niet de boekhouder van partijen. Op de voet van artikel 3:185 lid 1 BW gelast het hof daarom naar redelijkheid en billijkheid dat partijen de netto kosten in verband met onderhoud van de onroerende zaken zullen begroten door uit te gaan van de jaarcijfers ter zake van de onderhoudskosten over de laatste vijf jaren waarin de jaarrekeningen beschikbaar zouden moeten zijn, te weten de jaren 2017, 2018, 2019, 2020 en 2021, en op basis van dat gemiddelde de netto onderhoudskosten per jaar in de jaren 2020 tot en met 2022 vast te stellen en die kosten vervolgens bij helfte te verdelen.
5.4
De man heeft daarnaast vergoeding verzocht van de door hem gemaakte onderhoudskosten die verband houden met de overige bestanddelen, te weten de voertuigen van partijen, in totaal € 39.097,30 (plus p.m.). De vrouw heeft ook (de hoogte van) deze kosten betwist.
5.5
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man de gestelde kosten van onderhoud van de overige bestanddelen tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd. Een toelichting op de in productie 28 bij de akte overlegging producties van de man bij de rechtbank opgenomen bedragen ontbreekt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat volgens beide partijen de waarde van de meest waardevolle auto (de Mercedes 190 SL) tussen de € 100.000,- en € 200.000,- bedraagt en dat die waarde overeenkomt met die van alle overige voertuigen samen. Daarmee staan de opgevoerde onderhoudskosten, waarvan niet gesteld is dat dit bijzondere kosten zijn, niet in verhouding tot de waarde van alle voertuigen. Het hof kan in redelijkheid geen vergoeding bepalen, nu aanknopingspunten hiervoor ontbreken.
5.6
Wat betreft de waardering van de aandelen [naam1] BV en [naam2] BV zijn partijen overeengekomen uit te gaan van de peildatum 21 maart 2020 (datum indiening verzoek tot echtscheiding). Voorts zijn zij het erover eens dat geen sprake is van een schuld in rekening courant, maar van een vordering van partijen in privé op [naam1] BV en dat deze vordering moeten worden betrokken bij de waardering en verdeling van de aandelen. De vrouw heeft daarop haar grief II ingetrokken. Grief III behoeft geen (verdere) bespreking.
5.7
Aan de orde is verder de verdeling van de voertuigen van partijen. Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat – uitgaande van de waarde van de Mercedes 190 SL tegenover de gezamenlijke waarde van de overige voertuigen – de voertuigen zo kunnen worden verdeeld, dat als aan de een de Mercedes 190 SL wordt toegedeeld aan de ander de overige voertuigen kunnen worden toegedeeld, zonder nadere verrekening. De vrouw heeft ter zitting opgemerkt dat bij die verdeling de voertuigen die zij in gebruik heeft buiten beschouwing moeten blijven, waartegen de man zich niet (langer) heeft verzet. De vrouw heeft tevens verklaard dat als de Mercedes 190 SL aan haar wordt toegedeeld deze wel moet zijn voorzien van het bijbehorende motorblok. Het hof zal daarom bepalen dat, als partijen niet alsnog binnen vier maanden na de datum van deze beschikking in onderling overleg de verdeling van de voertuigen regelen, de Mercedes 190 SL wordt toegedeeld aan de man en de rest van de voertuigen aan de vrouw.
5.8
De vrouw heeft haar verzoek met betrekking tot de verdeling van de aan de bankrekening van [de bank] (rekeningnummer [nummer2] ) gekoppelde aandelen ingetrokken, zodat dit geen bespreking behoeft.
5.9
Wat betreft de verdeling van de onroerende zaken van partijen oordeelt het hof als volgt. Hoewel aan partijen na de mondelinge behandeling de gelegenheid is geboden om gezamenlijk tot een verdeling te komen is dat niet gelukt. Gelet hierop en de consequenties van de door de rechtbank bevolen wijze van verdeling (VvE), ziet het hof aanleiding om zelf de wijze van verdeling vast te stellen.
5.1
Partijen hebben middels een bindende taxatie een groot deel van de onroerende zaken laten waarderen. Het hof zal dan ook uitgaan van die waardering. Weliswaar heeft de man gesteld dat de waardering van een pand niet juist zou zijn, maar hij heeft dat verder onvoldoende met stukken onderbouwd. Het hof gaat dan ook aan die stelling van de man voorbij.
5.11
Het hof gaat bij de verdeling ervan uit dat partijen het er bij de rechtbank over eens waren dat het pand aan de [adres1] te [woonplaats1] aan de vrouw en het pand aan de [adres2] te [woonplaats2] aan de man zou worden toegedeeld. Zo heeft de rechtbank ook geoordeeld en in hoger beroep zijn hiertegen geen grieven gericht.
5.12
Ter mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw de verhuurde panden in [woonplaats1] niet toegedeeld wenst te krijgen. Voor het hof blijft het onduidelijk waarom zij deze niet wenst toegedeeld te krijgen, te meer nu de vrouw zelf op [adres1] te [woonplaats1] woont en de overige panden zich in de nabije omgeving bevinden. Het hof houdt dan ook geen rekening met het bezwaar van de vrouw.
5.13
Het hof stelt de volgende wijze van verdeling vast.
- Aan de man worden toegedeeld:
[adres2] te [woonplaats2] (waarde € 1.250.000,-);
[adres3] te [plaats2] (waarde € 450.000,-);
overige panden aan de [adres3] te [plaats2] (totale huurwaarde € 1.116.051,12);
de twee panden aan de [adres4] te [woonplaats1] (totale huurwaarde € 243.000,-);
alle panden aan de [adres5] te [plaats2] (totale huurwaarde € 695.160,-);
het pand aan de [adres6] te [plaats2] (huurwaarde € 151.200,-).
- Aan de vrouw worden toegedeeld:
[adres1] te [woonplaats1] (waarde € 675.000,-);
overige panden [adres1] te [woonplaats1] (totale huurwaarde € 945.638,52);
alle panden aan de [adres7] te [plaats2] (totale huurwaarde € 2.108.088,72);
de twee panden aan de [adres8] te [plaats2] (totale huurwaarde € 232.411,68).
Hierbij is het hof ervan uitgegaan dat het pand in [plaats1] is verkocht.
5.11
De man heeft verder een grief gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat de kosten voor het klaarmaken voor de verkoop van het pand in [plaats1] van € 3.185,74 voor de helft voor rekening van de man dient te komen.
5.12
Het hof volgt de vrouw in haar stelling dat de man de door de vrouw gestelde kosten niet gemotiveerd en inhoudelijk heeft betwist en dat hij zijn eigen stellingen in dit kader onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat deze vergoeding voor de vrouw wel wordt toegewezen en dat hij geen compensatie ontvangt (van € 200,- per dag) voor zijn inspanningen voor het onderhoud aan het overige onroerend goed. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is dat echter onvoldoende om anders te oordelen.
5.13
Ten aanzien van het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw de helft van de belastingaanslag 2019 aan hem dient te vergoeden en dat partijen verdere aanslagen van de belastingdienst die betrekking hebben op de huwelijkse periode bij helfte verdelen, overweegt het hof het volgende.
5.14
In beginsel dienen partijen (inkomsten)belastingaanslagen die betrekking hebben op de huwelijkse periode en aanslagen die betrekking hebben op hun nog onverdeelde vermogen bij helfte te dragen. Nu de man de aanslagen heeft overgelegd, ligt zijn verzoek voor toewijzing gereed.

6.De slotsom

6.1
De grief van de vrouw met betrekking tot de kosten van onderhoud van de onroerende en roerende zaken en de grief van de man met betrekking tot de (wijze van) verdeling van het onroerend goed slagen gedeeltelijk. De overige grieven falen of hoeven geen (verdere) bespreking. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, deels vernietigen en beslissen als volgt en aanvullen wat betreft de verdeling van de gemeenschappelijke voertuigen en de betaling van de belastingaanslagen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure (de gevolgen van) hun echtscheiding betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 11 juni 2021 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2
gelast partijen de kosten in verband met onderhoud van de onroerende zaken te begroten door uit te gaan van de jaarcijfers ter zake van de onderhoudskosten over de laatste vijf jaren waarin de jaarrekeningen beschikbaar zouden moeten zijn, te weten de jaren 2017, 2018, 2019, 2020 en 2021, en op basis van dat gemiddelde de netto onderhoudskosten per jaar in de jaren 2020 tot en met 2022 vast te stellen en die kosten vervolgens bij helfte te verdelen;
7.3
gelast de wijze van verdeling van de onroerende zaken van partijen als volgt:
aan de man worden toegedeeld:
- [adres2] te [woonplaats2] (waarde € 1.250.000,-);
- [adres3] te [plaats2] (waarde € 450.000,-);
- overige panden aan de [adres3] te [plaats2] (totale huurwaarde € 1.116.051,12);
- de twee panden aan de [adres4] te [woonplaats1] (totale huurwaarde € 243.000,-);
- alle panden aan de [adres5] te [plaats2] (totale huurwaarde € 695.160,-);
- het pand aan de [adres6] te [plaats2] (huurwaarde € 151.200,-);
aan de vrouw worden toegedeeld:
- [adres1] te [woonplaats1] (waarde € 675.000,-);
- overige panden [adres1] te [woonplaats1] (totale huurwaarde € 945.638,52);
- alle panden aan de [adres7] te [plaats2] (totale huurwaarde € 2.108.088,72);
- de twee panden aan de [adres8] te [plaats2] (totale huurwaarde € 232.411,68);
7.4
vult de bestreden beschikking aan als volgt:
7.5
bepaalt dat, indien partijen niet binnen vier maanden na de datum van deze beschikking in onderling overleg de verdeling van de voertuigen hebben geregeld, de Mercedes 190 SL (met kenteken [kenteken] ) wordt toegedeeld aan de man en de rest van de voertuigen aan de vrouw, zonder nadere verrekening;
7.5
bepaalt dat de vrouw de helft van de belastingaanslag 2019 die de man heeft ontvangen aan hem dient te vergoeden en dat verdere aanslagen van de belastingdienst die betrekking hebben op de huwelijkse periode dan wel gemeenschappelijk vermogen bij helfte worden gedragen;
7.6
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.7
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
7.8
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.9
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 9 februari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.