ECLI:NL:GHARL:2023:1306

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
21/01822
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boete opgelegd aan belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (MRB) die aan belanghebbende was opgelegd over de periode van 14 augustus 2018 tot en met 12 januari 2020, alsmede een boete die aan hem was opgelegd. De naheffingsaanslag bedroeg € 2.188, en de boete was aanvankelijk gelijk aan dit bedrag, maar werd later verminderd tot € 218. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 19 januari 2023 werd vastgesteld dat belanghebbende op 13 januari 2020 als bestuurder van de auto was aangesproken door opsporingsambtenaren. De auto, een Renault Megane Scenic, was geregistreerd in Slowakije en werd door de zwager van belanghebbende gebruikt. Belanghebbende stelde dat hij de auto niet feitelijk ter beschikking had gehad in de relevante periode, en dat de auto voornamelijk door zijn zwager werd gebruikt voor werkdoeleinden.

Het Hof oordeelde dat de bewijslast voor de feitelijke beschikkingsmacht over de auto bij belanghebbende lag. Ondanks het ontbreken van objectieve bewijsstukken, zoals tankbonnen, vond het Hof de verklaringen van belanghebbende en zijn zwager geloofwaardig. Het Hof concludeerde dat de auto in de relevante periode niet feitelijk ter beschikking stond aan belanghebbende, en vernietigde zowel de naheffingsaanslag als de boete. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 3.348 bedroegen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01822
uitspraakdatum: 14 februari 2023
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 4 november 2021, nummer AWB 21/590, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over de periode 14 augustus 2018 tot en met 12 januari 2020 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) opgelegd naar een bedrag van € 2.188. Bij beschikking is hem voorts een boete opgelegd, eveneens naar een bedrag van € 2.188.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot € 218.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 19 januari 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn zwager [naam1] (hierna: de zwager) en zijn gemachtigde mr. C.E. Tonningen-ter Huizen, alsmede [naam2] en [naam3] namens de Inspecteur.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De zwager, die in Slowakije woont, heeft op 25 juli 2018 in Almere een gebruikte Renault Megane Scenic (hierna: de auto) met destijds een Nederlands kenteken gekocht. De auto is vervolgens uitgevoerd en is op 14 augustus 2018 geregistreerd in Slowakije en voorzien van een Slowaaks kenteken ( [kenteken] ).
2.2.
De auto is blijkens een in de Slowaakse taal opgemaakt schadeformulier op 25 augustus 2019 betrokken geweest bij een botsing op een parkeerplaats in Prešov, Slowakije. De auto werd toen bestuurd door de zwager.
2.3.
Blijkens een parkeerticket is de auto op 2 januari 2020 geparkeerd geweest in Peterborough, Engeland.
2.4.
Op 13 januari 2020 omstreeks 08:35 uur in de ochtend is belanghebbende aan de Van Limburg Stirumlaan 103 te Naarden door opsporingsambtenaren van de gemeente Naarden aangesproken op fout parkeren. Daarbij is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van de auto gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. Van deze waarneming is een proces-verbaal (hierna: het proces-verbaal) opgemaakt dat aan de Belastingdienst is gezonden. Daarbij is door de opsporingsambtenaar het volgende aan de Belastingdienst geschreven:
“Deze persoon is vandaag door ons bekeurd voor parkeren voor een in/uitrit.
Had een Slowaaks rijbewijs en hij vertelde dat hij al een paar jaar dit mijn zijn auto deed.”
2.5.
De verklaring op ambtseed van de verbalisant in het proces-verbaal is als volgt:
“Op 13 januari om 08:35 is door beide verbalisanten de betrokkene aangesproken op fout parkeren.
Meneer reed in een auto met een SK kenteken voorzien van [kenteken] merk Renault kleur blauw scenic
Meneer is op 01-01-2016 te [plaats1] komen wonen.
Hij verklaarde dat hij al een paar jaar zijn kind na school bracht en altijd zijn auto zo parkeerde voor een in/uitrit.”
2.6.
Blijkens een parkeerticket is de auto op 2 maart en op 14 maart 2020 geparkeerd geweest in Antwerpen, België.
2.7.
Naar aanleiding van het proces-verbaal heeft de Inspecteur op 20 maart 2020 de naheffingsaanslag en de boete aan belanghebbende aangekondigd. Belanghebbende heeft daarop vergeefs gereageerd. De Inspecteur heeft deze beschikkingen op 30 april 2020 aan belanghebbende opgelegd.
2.8.
Op 26 november 2020 heeft belanghebbende de volgende schriftelijke verklaring afgelegd:
“Ik ben gellend auto 1x foor mij swager.
Ik mijn dochter brink naar school.
De auto is niet foor mijn mar for mijn swager.
Door de parking droek bij de school ok met autos komen de boas mijn kontrolieren. Is ok onregt boete opgelegt.
Dan is mijn gemeld bij de belasting dienst en verklar wat is helemaal niet waar.
Ik woon toen in [plaats1] van 1.1 2013.
Boas verklaar van 2016.
Ik ben niet gezegt de gelende auto is foor mijn.
De boas hebben bewijz en verklaar wat is niet waar.”
2.9.
Op 15 december 2020 heeft de zwager schriftelijk het volgende verklaard:
“I statement hat I rented acar [belanghebbende] 06.02.1979 back then [plaats1]
I lent him once 13.1.2020
Take daughter to school.
Maybe an hour.
I was visiting them.
I confirm that my car is driving.
14.8.2018 it is not possible that I was in Holland because I was on vacation with my car.
Renault Scenic [kenteken]
That is mine and no one else.”
2.10.
Op 16 december 2020 heeft de echtgenote van belanghebbende per e-mail aan de gemachtigde het volgende verklaard:
“Ik verklaar dat wij gen beschikking gehat for auto.
OK wij van 14.08.2018 gehad gen auto ok genn gelende auto.
Mijn man mag niet rijden toen noog.
Hij heb slapp apneou sindrom.
De waat verklaar de BOA" is helemal niet waar.
Mijn man len de auto foor mijn broer de was op bezoek.
13.01.2020 van 8:25 uur tot 9:05uur
Deze is de tijd vaan beschikking de auto.
Mijn broer woon in Slovakia en ok met de auto.”
2.11.
Eveneens op 16 december 2020 is door belanghebbende per e-mail aan de gemachtigde nog als volgt verklaard:
“Sinds 2012 k ben zik gevorden. En door mijn zikte magniet auto rijden. En ik gehat gen auto
Tot máj 2020
Vaan 14.8.2018 Ik gehat geen auto om dat noog magniet rijen en Ik ben gezeten in schuldsanering.”

3.Geschil

In geschil is of de naheffingsaanslag en, na vermindering in bezwaar, de boete terecht en tot een juist bedrag zijn vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

De naheffingsaanslag
4.1.
Voor een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig vangt het tijdvak waarover de MRB, door degene die dat motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft, is verschuldigd, op grond van artikel 13, lid 2, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) en voor zover hier relevant, in beginsel aan met ingang van de dag waarop die houder als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: BRP) en, zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat, telkens drie maanden later. De houder heeft evenwel de mogelijkheid aan te tonen dat hij op de dag van inschrijving in het BRP niet over het motorrijtuig beschikte, maar dat het motorrijtuig hem pas op een later tijdstip dan die dag in Nederland feitelijk ter beschikking stond of dat het motorrijtuig hem gedurende een periode na die dag niet ter beschikking heeft gestaan. [1] In dat geval is in zoverre geen MRB verschuldigd.
4.2.
Niet in geschil is dat belanghebbende de auto op 13 januari 2020 feitelijk ter beschikking had, dat de auto een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig is en dat belanghebbende in de periode van 14 augustus 2018 tot en met 12 januari 2020 als ingezetene is ingeschreven in de BRP en zijn hoofdverblijf in Nederland heeft. Dat betekent dat de naheffingsaanslag in overeenstemming met de Wet MRB aan belanghebbende is opgelegd, behoudens voor zover belanghebbende aannemelijk maakt dat de auto hem gedurende (delen van) die genoemde periode niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan. Daarover overweegt het Hof als volgt.
4.3.
Aan de Inspecteur kan worden toegegeven dat de daarvoor door belanghebbende aangedragen bewijsmiddelen die, zoals de Inspecteur dat noemt, van objectieve aard zijn, erg beperkt zijn. Het gaat om het schadeformulier van 25 augustus 2019 en de parkeertickets van 2 januari, 2 maart en 14 maart 2020. Deze bewijsmiddelen zeggen op zichzelf niets over de vraag of belanghebbende de auto buiten de genoemde dagen ter beschikking heeft gehad in Nederland, waarbij bovendien de parkeertickets van 2 maart en 14 maart 2020 op zichzelf überhaupt niet relevant zijn voor het onderhavige tijdvak. Gelet op enkel deze bewijsmiddelen, zou belanghebbende daarom naar het oordeel van het Hof niet in zijn bewijslast zijn geslaagd.
4.4.
Anders dan de Inspecteur kennelijk meent, volgt uit de in het belastingrecht geldende vrije bewijsleer echter dat ook (partij)verklaringen, mits voldoende betrouwbaar en al dan niet ondersteund door andere bewijsmiddelen, van voldoende gewicht kunnen zijn om aan de in 4.2 bedoelde bewijslast te voldoen. In dit kader weegt het Hof mee dat belanghebbende, ook ter zitting, geloofwaardig heeft verklaard dat de auto alleen wordt gebruikt door de zwager, die de auto voor zijn werk gebruikt en dat hij of zijn zwager niet over meer objectieve bewijsmiddelen beschikken, onder meer omdat de zwager bij het tanken in Slowakije altijd contant betaalt en geen bonnetjes bewaart en omdat de zwager voor de auto geen belastingen betaalt in Slowakije. Belanghebbende heeft verder verklaard dat zijn zwager voor zijn werk personeel in de bouwsector vanuit Polen en Slowakije naar bouwplaatsen rijdt in onder meer België, Engeland en Nederland. Daarbij verblijft de zwager in voorkomende gevallen dat hij mensen naar België of Nederland moet brengen bij belanghebbende en zijn vrouw (zijnde de zus van de zwager) bij wijze van korte vakanties. Het Hof hecht – mede gelet op de indrukken die het Hof van belanghebbende en zijn zwager ter zitting heeft gekregen – geloof aan deze verklaringen, mede in het licht van de in 2.8 tot en met 2.11 aangehaalde schriftelijke verklaringen en de in 2.3 en 2.6 bedoelde parkeertickets. Het Hof hecht eveneens geloof aan de verklaringen van belanghebbende dat hij slechts op 13 januari 2020 de auto heeft gebruikt om, in de haast en in de regen, zijn dochter naar school te brengen, dat hij dat normaal gesproken lopend of met de bakfiets doet en dat hij in de hier relevante periode op advies van de dokter niet met de auto reed vanwege slaapapneu. Aan de consistentie en geloofwaardigheid van deze verklaringen doet niet af dat het procesverbaal vermeldt dat belanghebbende tegenover de opsporingsambtenaar zou hebben verklaard dat hij al meerdere jaren zijn dochter met de auto naar school brengt en de auto daarbij parkeert zoals hij op 13 januari 2020 heeft gedaan. Mede gelet op de schriftelijke verklaringen van belanghebbende en op hetgeen het Hof ter zitting omtrent belanghebbendes beheersing van de Nederlandse taal heeft waargenomen, acht het Hof aannemelijk, voor zover de Inspecteur dit ter zitting al niet heeft erkend, dat zich in de communicatie tussen belanghebbende en de opsporingsambtenaar een misverstand heeft voorgedaan.
4.5.
De twijfel die – in het spoor van de Inspecteur – aanvankelijk ook bij het Hof heeft bestaan met betrekking tot de vraag of belanghebbende in de periode van naheffing de feitelijke beschikkingsmacht over de onderhavige auto heeft gehad, is met hetgeen in onderdeel 4.4 is overwogen, ondanks het op zichzelf bezien ontbreken van voldoende objectief verifieerbare bewijsstukken daarvoor, in voldoende mate weggenomen door belanghebbende. Daarom acht het Hof aannemelijk dat de auto belanghebbende in de periode 14 augustus 2018 tot en met 12 januari 2020 niet feitelijk ter beschikking stond, omdat de auto in die periode ter beschikking stond aan de zwager en niet door belanghebbende werd of kon worden gebruikt. Hieraan doet niet af dat de Inspecteur beschikt over een foto, gemaakt op 9 mei 2019, van de straat waar belanghebbende destijds woonde en dat de auto op die foto is te zien. Naar tussen partijen op zichzelf niet in geschil is kwam het immers vaak voor dat de zwager met de auto bij belanghebbende verbleef voor werk. Dat laat onverlet dat de auto ook gedurende die momenten ter beschikking van de zwager kan en, naar het Hof aannemelijk acht, zal hebben gestaan.
4.6.
Nu de auto op geen enkele dag binnen het onderhavige tijdvak van naheffing aan belanghebbende ter beschikking heeft gestaan, moet de naheffingsaanslag worden vernietigd. Belanghebbendes hogerberoepsgronden met betrekking tot toepassing van de hardheidsclausule en met betrekking tot vermeende vooringenomenheid of onzorgvuldigheid van de parkeercontroleur en de Inspecteur, dan wel misbruik van bevoegdheid, behoeven geen behandeling. Dat geldt ook voor belanghebbendes betoog dat sprake is van onevenredige wetgeving, dat hij op een “zwarte lijst” van de Belastingdienst is gezet of dat de naheffingsaanslag in strijd met enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is opgelegd.
Boete
4.7.
Nu het Hof de naheffingsaanslag vernietigt, moet ook de daarbij opgelegde boete worden vernietigd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep en het beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor beide fases te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.674 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 837) en € 1.674 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 837), ofwel in totaal op € 3.348. In de bezwaarfase heeft belanghebbende geen kosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
In aanmerking genomen dat voor beroep en hoger beroep aan belanghebbende een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de proceskosten te worden betaald aan de rechtsbijstandverlener (artikel 8:75, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vernietigt de naheffingsaanslag,
– vernietigt de boetebeschikking,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.348, uit te betalen aan de gemachtigde, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 49 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2023.
De raadsheer,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(R. den Ouden)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 15 februari 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 3, p. 53. Zie ook HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483, r.o. 5.2.1, 5.2.2 en 5.3.6 t/m 5.3.9.