ECLI:NL:GHARL:2023:1321

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
200.312.734
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijfplaats, zorgregeling en alimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats van de kinderen, de zorgregeling en alimentatie na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw zijn in 2011 gehuwd en hebben samen twee minderjarige kinderen. Na de feitelijke scheiding in 2020 heeft de rechtbank Gelderland op 29 maart 2022 de echtscheiding uitgesproken en een zorgregeling vastgesteld. De man is in hoger beroep gegaan tegen de beslissingen van de rechtbank over de kinderalimentatie en de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de zorgregeling.

Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg besproken en heeft de grieven van beide partijen beoordeeld. Het hof heeft geoordeeld dat de hoofdverblijfplaats van beide kinderen bij de vrouw moet worden vastgesteld, omdat zij daar geworteld zijn en naar school gaan. De zorgregeling is aangepast naar een tweewekelijkse regeling, waarbij de kinderen om de week bij de man verblijven. De kinderalimentatie is vastgesteld op basis van de draagkracht van beide ouders, waarbij de man een lagere bijdrage moet betalen dan eerder was vastgesteld. De vrouw heeft geen recht op partneralimentatie, omdat zij in een betere financiële positie komt dan de man bij toekenning van alimentatie. De verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen is ook besproken en partijen hebben overeenstemming bereikt over de verdeling van bepaalde activa en passiva.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.312.734
(alimentatie)en 200.312.737
(verdeling)
(zaaknummers rechtbank Gelderland 384722 en 391802)
beschikking van 14 februari 2023
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.J.M. van Dorst te Nijmegen,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Wolkenfelt te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem (verder ook: de rechtbank), van 29 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Die beschikking wordt verder ook wel ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 28 juni 2022;
  • het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van mr. Wolkenfelt van 9 september 2022;
  • een journaalbericht van mr. Van Dorst van 24 november 2022 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Wolkenfelt van 28 november 2022 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 december 2022 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
  • de man met zijn advocaat;
  • de vrouw met haar advocaat, en
  • een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).
De advocaat van de man heeft spreekaantekeningen overgelegd tijdens de mondelinge behandeling.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2011 te [plaats1] met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. In 2020 zijn zij feitelijk uit elkaar gegaan. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken tussen partijen. De echtscheidingsbeschikking is op 24 mei 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2011 te [plaats2] , en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2014 te [plaats2] .
Zij oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (verder gezamenlijk: de kinderen).
3.3
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 8 februari 2021 heeft de rechtbank conform de overeenstemming van partijen:
  • bepaald dat de kinderen aan de vrouw worden toevertrouwd;
  • als regeling ter verdeling van zorg- en opvoedingstaken (verder: zorgregeling) vastgesteld dat de kinderen bij de man verblijven eenmaal per veertien dagen van vrijdag uit school om 12.00 uur tot woensdag naar school, alsmede de helft van de krokus- en meivakantie;
  • bepaald dat de vrouw met ingang van 8 februari 2021 bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning gelegen te [woonplaats2] aan de [adres] , met bevel dat de man die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden, met dien verstande dat de man voor bedrijfsmatige doeleinden gebruik mag maken van de bij de woning gelegen loods, en
  • verstaan dat deze voorzieningen gelden voor de duur van het geding.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, naast het uitspreken van de echtscheiding tussen partijen, voor zover hier van belang:
  • bepaald dat [de minderjarige1] de hoofdverblijfplaats bij de vrouw zal hebben en [de minderjarige2] de hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben;
  • als zorgregeling vastgesteld dat de kinderen om en om één week bij de man dan wel de vrouw verblijven, waarbij het wisselmoment zal plaatsvinden op de woensdag;
  • een regeling voor studiedagen, vakanties en feestdagen vastgesteld;
  • bepaald dat de man met ingang van 25 maart 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (verder: kinderalimentatie) van [de minderjarige1] , aan de vrouw zal betalen € 134,- per maand, vanaf 29 maart 2022 telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen van partijen vastgesteld en
  • bepaald dat de bestreden beschikking, met uitzondering van de beslissing over de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad is.
4.2
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover die betrekking heeft op de kinderalimentatie en de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad:
1.
primairte bepalen dat de man met ingang van 25 maart 2021 als kinderalimentatie voor [de minderjarige1] een bedrag van € 45,- per maand bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te voldoen, althans een zodanig bedrag dat het hof juist acht,
subsidiairte bepalen dat de man met ingang van 25 maart 2021 geen kinderalimentatie voor [de minderjarige1] is verschuldigd en de man de verblijfsoverstijgende kosten van [de minderjarige2] draagt en de vrouw de verblijfsoverstijgende kosten van [de minderjarige1] ;
2. te bepalen dat de vrouw met ingang van 29 maart 2022 als kinderalimentatie voor [de minderjarige2] een bedrag van € 106,- per maand bij vooruitbetaling aan de man dient te voldoen, althans een zodanig bedrag dat het hof juist acht;
3. als wijze van verdeling van de aandelen van [naam1] B.V. vast te stellen dat deze aan de man worden toegedeeld tegen een waarde van € 42.378,27 zodat hij ter zake overbedeling aan de vrouw een bedrag van € 21.189,13 is verschuldigd;
4. als wijze van verdeling van de hypothecaire lening van [naam1] B.V. vast te stellen dat die voor rekening komt van de man en dat de vrouw ter zake overbedeling de helft van de lening ad € 17.505,- aan de man is verschuldigd;
5. de vrouw te veroordelen inzage te geven in de afschriften van haar spaarrekening over het jaar 2020 tot en met 26 februari 2021 en de vrouw te veroordelen de helft van het saldo op 26 februari 2021 aan de man te voldoen binnen twee weken na de in deze te geven beschikking, en
6. te bepalen dat de man uit het depot bij de notaris een bedrag van € 36.857,06 ontvangt en de vrouw een bedrag van € 38.142,94 onder verrekening van het bedrag dat de vrouw nog verschuldigd is aan de man ter zake het saldo op haar spaarrekening.
4.3
De vrouw voert verweer en is op haar beurt met vijf grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij vraagt het hof in het principaal hoger beroep de grieven van de man af te wijzen. In het incidenteel hoger beroep verzoekt zij het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover die betrekking heeft op het hoofdverblijf van de kinderen, de zorgregeling, de kinderalimentatie, partneralimentatie en de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen en opnieuw beschikkende:
het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw te bepalen, en/of te bepalen dat de kinderen als woonachtig [het hof leest: staan] ingeschreven bij de gemeente aan het adres van de vrouw;
als reguliere zorgregeling vast te stellen dat de kinderen eens in de veertien dagen van vrijdag na school tot woensdagochtend voor school bij de man zijn en in aanvulling op de vakantie- en feestdagenregeling te bepalen dat de kinderen met Moederdag vanaf zaterdagavond tot maandagochtend bij de vrouw zijn en met Vaderdag vanaf zaterdagavond tot maandagochtend bij de man;
te bepalen dat de man met ingang van 25 maart 2021 als kinderalimentatie een bedrag van € 150,- per maand per kind aan de vrouw betaalt;
de man te veroordelen een bruto partneralimentatie van € 300,- per maand aan de vrouw te betalen, en
de Volkswagenbus T2 voor een bedrag van € 20.000,- aan de man toe te delen en de man te veroordelen een bedrag van € 10.000,- aan de vrouw te voldoen.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en vraagt het hof de grieven van de vrouw af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken. Grief II van de man mist zelfstandige betekenis en zal daarom niet afzonderlijk worden besproken.

5.De motivering van de beslissing

De beslissing
5.1
Het hof komt tot een andere beslissing dan de rechtbank over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] , de zorgregeling en de kinderalimentatie. Het hof zal de beslissing van de rechtbank over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en de partneralimentatie in stand laten. Het hof zal die beslissingen hierna uitleggen. Op de mondelinge behandeling bij het hof hebben partijen overeenstemming bereikt over de aanvulling van de vakantie- en feestdagenregeling met een regeling voor Moederdag en Vaderdag en over de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen. Zij hebben het hof verzocht die overeenstemming in een beschikking vast te leggen. Hieruit leidt het hof af dat partijen hun verzoeken in hoger beroep dienovereenkomstig hebben gewijzigd.
Hoofdverblijfplaats en zorgregeling
Standpunt van de vrouw
5.2
De vrouw stelt in (de toelichting op) haar grieven 1 en 2 dat de hoofdverblijfplaats van beide kinderen bij haar moet worden bepaald, omdat de kinderen in [woonplaats2] zijn geworteld, zij niet heeft ingestemd met een verhuizing van de kinderen naar [woonplaats1] en zij - anders dan de man - recht heeft op kindgebonden budget (KGB) als de kinderen op haar adres worden ingeschreven. Daarnaast is de vrouw van mening dat de door de rechtbank vastgestelde week-op-week-af-regeling te intensief en te belastend is voor de kinderen, vanwege de reisafstand tussen [woonplaats2] en [woonplaats1] . De vrouw maakt zich zorgen over de kinderen omdat zij volgens haar in twee leefwerelden leven. Zij heeft het gevoel dat de man deze zorgen niet erkent en dat zij bij hem geen ingang vindt om belangrijke zaken betreffende de kinderen te bespreken.
Standpunt van de man
5.3
De man voert verweer. Hij vindt het belangrijk dat sprake is van gelijkwaardig ouderschap. Daarbij past volgens hem dat het ene kind zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de vrouw en het andere kind zijn hoofdverblijfplaats heeft bij hem en ook dat de kinderen bij beide ouders evenveel tijd doorbrengen. De man heeft verder aangevoerd dat de kinderen bij hem ook een sociaal leven hebben en dat hij – anders dan de vrouw stelt – ook een financieel belang heeft bij inschrijving van de kinderen op zijn adres. Volgens de man gaat het goed met de kinderen en is het heen en weer reizen tussen [woonplaats2] en [woonplaats1] niet belastend, maar juist een moment van intensieve aandacht van hem en de kinderen voor elkaar. Hij heeft het gevoel dat de vrouw de kinderen emotioneel niet de ruimte geeft om het bij hem goed te hebben en hij vindt dat zij zich te veel met de opvoeding van de kinderen bemoeit als de kinderen bij hem zijn.
Advies van de raad
5.4
De raad heeft het hof primair geadviseerd de beslissing over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling aan te houden en partijen te verwijzen naar ouderschapsbemiddeling. Subsidiair heeft de raad het hof geadviseerd de hoofdverblijfplaats van beide kinderen bij de vrouw te bepalen en geen week-op-week-af-regeling vast te stellen, maar een andere zorgregeling die recht doet aan gelijkwaardig ouderschap. De raad heeft uitgelegd dat de kinderen als gevolg van de afstand tussen [woonplaats2] en [woonplaats1] in twee leefwerelden leven en dat dit veel vergt van de kinderen. Volgens de raad helpt het kinderen in zo’n situatie om één basis te hebben en dat zou in dit geval in [woonplaats2] moeten zijn, omdat de kinderen daar naar school gaan. De raad heeft ook uitgelegd dat ‘gelijkwaardig ouderschap’ niet per definitie betekent dat de kinderen bij beide ouders evenveel tijd doorbrengen. Voor de kinderen is belangrijker dat zij met beide ouders een goed contact hebben dan dat ‘uurtjes tegen elkaar worden weggestreept’. De raad acht het verder in het belang van de kinderen dat zij wekelijks contact hebben met de man.
Oordeel van het hof
5.5
Het hof volgt de raad niet in zijn primaire advies. Het hof acht het in het belang van de kinderen dat er zo snel mogelijk duidelijkheid komt over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling. Daarnaast is het hof van oordeel dat ouderschapsbemiddeling niet tot een andere beslissing zal leiden over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling. Dat heeft te maken met de afstand tussen [woonplaats2] en [woonplaats1] . Dit laat onverlet dat het hof het belang van ouderschapsbemiddeling onderschrijft. Partijen zouden zich via het wijkteam daarvoor (opnieuw) kunnen aanmelden.
5.6
Net als de raad acht het hof het in het belang van de kinderen dat beide kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben. De kern van het bestaan van de kinderen is in [woonplaats2] . Daar hebben zij vanaf hun geboorte tot het uiteengaan van partijen gewoond en daar gaan zij naar school. Het hof zal daarom de beslissing van de rechtbank over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] in stand laten en bepalen dat [de minderjarige2] ook zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw zal hebben.
5.7
Het hof is verder van oordeel dat de door de rechtbank vastgestelde week-op-week-af-regeling vanwege de reisafstand niet in het belang is van de kinderen. Het hof zal als reguliere zorgregeling vaststellen een tweewekelijkse regeling waarbij de kinderen de ene week van vrijdag uit school tot dinsdag naar school bij de man verblijven en de andere week van maandag uit school tot dinsdag naar school. Daarmee volgt het hof het advies van de raad om vast te leggen dat de man en de kinderen wekelijks contact met elkaar hebben. Om partijen de gelegenheid te geven zich voor te bereiden op de wijziging van de reguliere zorgregeling, zal het hof bepalen dat deze regeling per 1 maart 2023 ingaat. Mochten zich op sommige dagen problemen voordoen, bijvoorbeeld vanwege verjaardagsfeestjes of speelafspraken, dan vertrouwt het hof erop dat partijen daar in onderling overleg samen uitkomen.
5.8
De door de rechtbank vastgestelde regeling voor studiedagen, vakanties en feestdagen ligt niet voor aan het hof, alleen de uitbreiding met een regeling voor Moederdag en Vaderdag. Partijen zijn overeengekomen dat de kinderen:
  • vanaf de zaterdag voorafgaand aan Moederdag na het avondeten tot en met Moederdag voor het avondeten bij de vrouw verblijven, en
  • (als het niet het omgangsweekend betreft) vanaf de zaterdag voorafgaand aan Vaderdag na het avondeten tot en met Vaderdag voor het avondeten bij de man verblijven.
Het lijkt het hof praktisch om de volledige zorgregeling in één beschikking op te nemen. Het hof zal de beslissing van de rechtbank over de zorgregeling daarom vernietigen en de zorgregeling opnieuw formuleren, met overneming van de door de rechtbank vastgestelde regeling voor studiedagen, vakanties en feestdagen.
Kinderalimentatie
Voorrang kinderalimentatie
5.9
Kinderen en stiefkinderen die jonger zijn dan eenentwintig jaren, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om volledig in het levensonderhoud van alle gerechtigden te voorzien. Daarom zal het hof eerst beoordelen of de man een bijdrage dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen, en zo ja, welke, en daarna het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie bespreken.
Ingangsdatum
5.1
Partijen hebben geen grieven gericht tegen de ingangsdatum van de kinderalimentatie voor [de minderjarige1] , te weten 25 maart 2021. De vrouw hanteert die ingangsdatum ook voor kinderalimentatie voor [de minderjarige2] , waarbij zij ervan uitgaat dat het hof de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] bij haar bepaalt en dat de man kinderalimentatie voor [de minderjarige2] aan haar moet betalen. De man hanteert als ingangsdatum van kinderalimentatie voor [de minderjarige2] 29 maart 2022, waarbij hij ervan uitgaat dat het hof de beslissing van de rechtbank over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] in stand laat en dat de vrouw kinderalimentatie voor [de minderjarige2] aan hem moet betalen.
5.11
Het hof hanteert, evenals de rechtbank, in de berekeningen als ingangsdatum van de kinderalimentatie de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, dus 25 maart 2021. Het hof ziet geen reden om voor de kinderalimentatie voor [de minderjarige2] van een andere datum uit te gaan. Zoals hierna blijkt, zal het hof vier verschillende perioden onderscheiden en zal het hof uiteindelijk als ingangsdatum voor de kinderalimentatie 1 april 2022 (de eerste dag van de maand na 29 maart 2022) hanteren vanwege een gebrek aan draagkracht aan de zijde van de man in de daaraan voorafgaande perioden.
Behoefte
5.12
Grief I van de man en grief 3 van de vrouw zien (onder andere) op de behoefte van de kinderen. De behoefte van kinderen binnen een gezin wordt bepaald door de welstand binnen dat gezin en is gebaseerd op de ervaringsregel dat een vast percentage van het beschikbare inkomen wordt besteed aan de kinderen. Deze ervaringsregel is neergelegd in de NIBUD-tabellen, die als bijlage bij het Rapport Alimentatienormen zijn opgenomen. Uitgangspunt daarbij is het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) in het laatste jaar dat partijen samen een gezin vormden. Het NBGI bestaat uit (de som van) het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man en het NBI van de vrouw, vermeerderd met het kindgebonden budget (KGB) waar partijen ten tijde van het huwelijk recht op hadden en eventuele andere structureel beschikbare middelen, zoals opnames in rekening courant. Het NBI wordt weer gevormd door de werkelijke inkomsten uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Indien een deel van het inkomen structureel niet ter beschikking staat, bijvoorbeeld vanwege aflossingen op schulden, dan kan dat het NBGI verlagen.
5.13
De man stelt dat de rechtbank bij het vaststellen van zijn NBI ten onrechte is uitgegaan van het standaard DGA-salaris in 2020, wat neerkomt op een bruto jaarinkomen van € 46.000,-. Volgens hem moet worden uitgegaan van zijn werkelijke jaarinkomen, dat in 2020 € 29.159,- bruto bedroeg. Hij voert aan dat een hoger inkomen in 2020 niet mogelijk was omdat anders de continuïteit van de onderneming in gevaar zou komen.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij meent dat de man de omzet van de onderneming bewust heeft laten dalen, zodat hij zo min mogelijk alimentatie hoeft te betalen. Zij stelt op haar beurt dat de rechtbank bij het vaststellen van het NBI van de man ten onrechte geen rekening heeft gehouden met opnames in rekening-courant.
De man voert daartegen verweer. Hij voert aan dat is afgelost op deze schuld.
Partijen zijn het erover eens dat (bij het vaststellen van het NBI van de vrouw) rekening moet worden gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IaCK).
5.14
Het hof gaat aan de zijde van de man uit van zijn werkelijke jaarinkomen. Dat bedroeg in 2020 € 29.159,- bruto. Het hof houdt geen rekening met opnames in rekening-courant, omdat uit de door de man overgelegde jaarstukken juist blijkt dat ook is afgelost op deze schuld. De opnames in rekening-courant hebben het NGBI, althans het bedrag dat binnen het gezin beschikbaar was, daarom niet verhoogd. Het hof houdt aan de zijde van de man rekening met de IaCK. Uit de aangehechte berekening blijkt dat het NBI van de man in 2020 € 2.116,- per maand bedroeg.
5.15
Net als de rechtbank gaat het hof aan de zijde van de vrouw op basis van de jaaropgave 2020 uit van een jaarinkomen van € 33.334,-. Uit de aangehechte berekening blijkt dat het NBI van de vrouw in 2020 € 2.223,- per maand bedroeg.
5.16
Uit de aangehechte berekening blijkt dat partijen in 2020 recht hadden op een KGB van € 46,- per maand. Het netto gezinsinkomen bedroeg ten tijde van het huwelijk in 2020 dus (€ 2.116,- + € 2.223,- + € 46,- =) € 4.385,- per maand. Op basis van de NIBUD-tabellen en dit netto gezinsinkomen berekent het hof, zoals blijkt uit de aangehechte berekening, de behoefte van de kinderen aan een bijdrage van hun ouders op € 971,- per kind per maand in 2020. Na indexering bedraagt die behoefte € 1.000,- per kind per maand in 2021, € 1.019,- per kind per maand in 2022 en € 1.054,- per kind per maand in 2023.
Draagkracht van de man
5.17
In (de toelichting op) zijn grief I stelt de man verder dat de rechtbank bij het vaststellen van zijn draagkracht voor kinderalimentatie ten onrechte is uitgegaan van het standaard DGA-salaris in 2021, wat neerkomt op een bruto jaarinkomen van € 47.000,-. Volgens hem moet worden uitgegaan van zijn werkelijke jaarinkomen, dat in 2021 € 29.907,- bruto bedroeg. De man voert aan dat hij in de afgelopen vier jaar in geen enkel jaar het DGA-salaris heeft genoten omdat de bedrijfsresultaten dit niet toelieten.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij meent dat de man de omzet van de onderneming bewust heeft laten dalen, zodat hij zo min mogelijk alimentatie hoeft te betalen. Volgens haar moet aan de zijde van de man worden uitgegaan van een verdiencapaciteit van € 48.000,- bruto per jaar (fiscale DGA-salaris 2022).
5.18
Uit de door de man overgelegde financiële stukken blijkt dat hij in 2021 een bruto jaarinkomen had van € 29.907,-. Het hof gaat ervan uit dat de man in staat is om dit inkomen ook te genereren in 2022 en 2023. Het hof acht het niet onredelijk dat de man probeert zijn onderneming weer winstgevend te maken in plaats van elders een hoger inkomen te verwerven. Daarom gaat het hof aan de zijde van de man niet uit van een hogere verdiencapaciteit.
5.19
Het hof onderscheidt voor de draagkrachtberekening de volgende perioden:
Periode
Ingangsdatum
Omstandigheden
I
25 maart 2021
kinderen zijn aan de vrouw toevertrouwd, co-ouderschapsregeling, vanaf 30 augustus 2021 heeft de vrouw een eigen woning, tarieven 2021
II
1 januari 2022
kinderen zijn aan de vrouw toevertrouwd, co-ouderschapsregeling, vrouw heeft een eigen woning, tarieven 2022
III
29 maart 2022
[de minderjarige2] hoofdverblijfplaats bij de man, [de minderjarige1] hoofdverblijfplaats bij de vrouw, co-ouderschapsregeling, vrouw heeft een eigen woning, tarieven 2022
IV
17 januari 2023
kinderen hoofdverblijfplaats bij de vrouw, de vrouw heeft een eigen woning, vanaf 1 februari 2023 geen co-ouderschapsregeling meer, tarieven 2023
Het hof gaat ervan uit dat in de perioden I en II de vrouw KGB ontving voor beide kinderen, in periode III de man KGB ontving voor [de minderjarige2] en de vrouw KGB voor [de minderjarige1] en dat in periode IV de vrouw KGB ontvangt voor beide kinderen.
5.2
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn NBI tot uitgangspunt nemen. Uit de aangehechte berekeningen volgt:
Periode
NBI man
formule
draagkracht man
I
€ 1.954,-
70% van [NBI – (0,3 x NBI + 1.000
€ 258,-
II
€ 1.969,-
70% van [NBI – (0,3 x NBI + 1.020)]
€ 251,-
III
€ 2.513,-
70% van [NBI – (0,3 x NBI + 1.020)]
€ 517,-
IV
€ 2.057,-
70% van [NBI – (0,3 x NBI + 1.175)]
€ 186,-
Draagkracht van de vrouw
5.21
In (de toelichting op) haar grief 3 stelt de vrouw dat de rechtbank aan haar zijde ten onrechte heeft gerekend met een inkomen van € 33.334,- bruto per jaar. De vrouw meent dat op basis van haar jaaropgave 2021 moet worden uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 30.754,-.
De man voert gemotiveerd verweer. Volgens hem heeft de vrouw geen enkele uitleg gegeven waarom zij in 2021 een lager inkomen had dan in 2020 terwijl zij een vaste baan heeft en dient vanwege het gebrek aan onderbouwing te worden uitgegaan van het hogere inkomen van de vrouw in 2020.
5.22
Net als de vrouw gaat het hof op basis van de jaaropgave 2021 van de vrouw uit van een bruto jaarinkomen van € 30.754,-. Gelet op de salarisspecificaties van de vrouw over de maanden juni 2022 tot en met december 2022 gaat het hof ervan uit dat de vrouw dit inkomen ook kan genereren in 2022 en 2023. Het hof ziet geen reden om aan de zijde van de vrouw uit te gaan van een hoger inkomen dan het feitelijke inkomen. Bij kinderalimentatie wordt terughoudend omgegaan met het toekennen van een fictief inkomen aan de verzorgende ouder, omdat het risico bestaat dat het kind er de dupe van wordt als het fictieve inkomen niet wordt verwezenlijkt.
5.23
De vrouw stelt verder in (de toelichting op) haar grief 3 dat de rechtbank bij de bepaling van haar draagkracht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de betalingen op haar studieschuld.
De man voert gemotiveerd verweer.
5.24
Het hof laat de studieschuld buiten beschouwing, nu deze schuld met het aanwezige vermogen kan worden afgelost.
5.25
Zoals hiervoor overwogen, zal het hof voor de draagkrachtberekening vier perioden onderscheiden. Het hof gebruikt bij de berekening van de draagkracht van de vrouw dezelfde formules als bij de berekening van de draagkracht van de man. Het hof houdt aan de zijde van de vrouw rekening met haar eigen woning, aangezien een eigen woning van invloed kan zijn op de hoogte van het KGB. Uit de aangifte IB 2021 van de vrouw (productie 17) blijkt dat de vrouw met ingang van 30 augustus 2021 een eigen woning heeft. Het hof neemt de eigen woning van de vrouw met ingang van 1 januari 2022 mee in de berekeningen omdat deze – onder andere - de hoogte van het KGB beïnvloedt. Uit het door de vrouw overgelegde aanslagbiljet gemeentelijke belastingen (productie 18) blijkt dat de woning in 2022 een WOZ-waarde had van € 267.000,-. Bij gebrek aan nadere gegevens gaat het hof voor 2023 ook uit van die WOZ-waarde. Op basis van de door de vrouw overgelegde hypotheekgegevens van 2022 (productie 19) en bij gebrek aan nadere gegevens gaat het hof ervan uit dat de vrouw in 2022 en in 2023 € 336,- per maand aan hypotheekrente betaalt.
5.26
Uit de aangehechte berekeningen volgt:
Periode
NBI vrouw
Formule
draagkracht vrouw
I
€ 2.780,-
70% van [NBI – (0,3 x NBI + 1.000
€ 662,-
II
€ 2.796,-
70% van [NBI – (0,3 x NBI + 1.020)]
€ 656,-
III
€ 2.704,-
70% van [NBI – (0,3 x NBI + 1.020)]
€ 611,-
IV
€ 3.030,-
70% van [NBI – (0,3 x NBI + 1.175)]
€ 662,-
5.27
Uit de voorgaande gegevens blijkt dat de man en de vrouw in de perioden I, II en IV samen over te weinig draagkracht beschikken om volledig te voorzien in de behoefte van de kinderen:
Periode
Behoefte
per kind
Draagkracht
Man
Draagkracht
vrouw
Gezamenlijke
draagkracht
Tekort
I
€ 1.000,-
€ 258,-
€ 662,-
€ 920,-
€ 80,-
II
€ 1.019,-
€ 251,-
€ 656,-
€ 907,-
€ 112,-
III
€ 1.019,-
€ 517,-
€ 611,-
€ 1.128,-
geen tekort
IV
€ 1.054,-
€ 186,-
€ 662,-
€ 848,-
€ 206,-
5.28
De man onderbouwt (productie 14 bij productie 6 en productie 33) dat zijn werkelijke woonlasten hoger zijn dan de forfaitaire woonlasten (30% van het NBI). Het hof houdt geen rekening met de hogere woonlasten van de man. Nu niet volledig in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien zal de man de gestelde hogere woonlasten dienen te voldoen vanuit zijn vrije ruimte of een andere afspraak over de verdeling van de gezamenlijke woonlasten dienen te maken met zijn nieuwe partner.
Draagkrachtvergelijking
5.29
Nu de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw in de perioden I, II en IV ontoereikend is, kan een draagkrachtvergelijking voor die perioden achterwege blijven. In periode III is de gezamenlijke draagkracht wel toereikend en dienen de man en de vrouw in de behoefte van hun kinderen bij te dragen volgens de formule
5.3
Op grond van het voorgaande bedraagt in periode III:
  • het aandeel van de man (€ 517,- ÷ € 1.128,-) x € 1.019,- = € 467,- per maand;
  • het aandeel van de vrouw (€ 611,- ÷ € 1.128,-) x € 1.019, = € 552,- per maand.
Vermindering met de zorgkorting
5.31
De vrouw stelt in (de toelichting op) haar grief 3 dat zij alle verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen betaalt. De man voert gemotiveerd verweer.
5.32
In de perioden I, II en IV hebben de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw. In periode III heeft [de minderjarige1] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw en heeft [de minderjarige2] zijn hoofdverblijfplaats bij de man. Uitgangspunt is dat de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft, alle ‘verblijfsoverstijgende kosten’ van het kind betaalt (de ‘vaste lasten’, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) en dat elke ouder zelf de kosten draagt die samenhangen met het feitelijk verblijf van de kinderen bij hem of bij haar, de ‘verblijfskosten’. Als een kind tijdens de uitvoering van de zorgregeling bij de niet-verzorgende ouder verblijft, dan maakt deze ouder kosten en levert dat bij de andere ouder een besparing op. Daarom wordt het aandeel dat de niet-verzorgende ouder voor de kinderen dient te voldoen verminderd met de ‘verblijfskosten’, de zogenoemde zorgkorting. Komen ouders in onderling overleg niet tot een afspraak, dan bepaalt de rechter de zorgkorting aan de hand van het gemiddelde aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij, of voor rekening komt van, de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. In de perioden I, II en III hebben partijen de zorg voor de kinderen (nagenoeg) gelijk verdeeld. Bij een nagenoeg gelijke verdeling van de zorg (een co-ouderschap of daarmee vergelijkbare regeling) wordt overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen een zorgkorting van 35% toegepast. In periode IV is sprake van een zorgregeling van gemiddeld meer dan twee dagen per week, maar is geen sprake van een nagenoeg gelijke verdeling van de zorg. Daarbij past een zorgkorting van 25%.
5.33
In de perioden I, II en IV hebben de man en de vrouw samen niet genoeg draagkracht om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien. Dat tekort in draagkracht moeten zij ieder voor de helft dragen. De zorgkorting wordt daarmee verminderd.
Periode
Zorgkorting
tekort
(resterende) zorgkorting
I
0,35 x € 1.000,- = € 350,-
€ 80,-
€ 350,- minus € 40,- = € 310,-
II
0,35 x € 1.019,- = € 357,-
€ 112,-
€ 357,- minus € 56,- = € 301,-
III
0,35 x € 1.019,- = € 357,-
geen
€ 357,-
IV
0,25 x € 1.054,- = € 264,-
€ 206,-
€ 264,- minus € 103,-= € 161,-
5.34
In de perioden I en II overstijgt de resterende zorgkorting de draagkracht van de man. Hieruit volgt dat de man in die perioden geen draagkracht heeft om kinderalimentatie aan de vrouw te betalen.
In periode III dient de man (€ 467,- minus € 357,-) ÷ 2 = € 55,- voor [de minderjarige1] te betalen en de vrouw (€ 552,- minus € 357,-) ÷ 2 = € 98,- voor [de minderjarige2] .
In periode IV dient de man (€ 186,- minus € 161,-) ÷ 2 = € 12,50 per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw te betalen.
Partneralimentatie
5.35
De vrouw komt met grief 5 op tegen de afwijzing door de rechtbank van haar verzoek om met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (24 mei 2022) partneralimentatie vast te stellen. Volgens de vrouw is zij niet in staat om zelf volledig in haar behoefte te voorzien en heeft de man voldoende draagkracht voor partneralimentatie. De vrouw meent dat aan de zijde van de man moet worden uitgegaan van een huur van € 500,- per maand en niet van de door de man gestelde huur van € 1.200,- per maand. Zij voert aan dat de man bewust een hogere huur betaalt dan redelijk is, om zo onder zijn alimentatieplicht uit te komen.
De man voert gemotiveerd verweer.
5.36
Uit de aangehechte jusvergelijking die het hof heeft gemaakt, blijkt dat – zelfs als aan de zijde van de man rekening wordt gehouden met een huur van € 500,- per maand – de vrouw bij toekenning van partneralimentatie met ingang van 24 mei 2022 in een betere financiële positie komt dan de man. Zoals hiervoor overwogen, gaat het hof ervan uit dat de man in 2023 minder te besteden heeft dan in 2022. Dit betekent dat de vrouw in 2023 bij toekenning van partneralimentatie ook in een betere financiële positie zal komen dan de man. Reeds om die reden zal het hof geen partneralimentatie vaststellen. In het midden kan worden gelaten in hoeverre de vrouw zelf in haar behoefte kan voorzien.
5.37
Het hof is bij de jusvergelijking uitgegaan van de gegevens die hiervoor bij de draagkracht voor kinderalimentatie in periode III zijn opgesomd. Daarnaast heeft het hof aan de zijde van de man rekening gehouden met een premie zorgverzekering van € 162,- per maand (productie 15), een huurtoeslag van € 93,- per maand en een zorgtoeslag van € 25,- per maand. Het hof heeft aan de zijde van de man geen rekening gehouden met een verplicht eigen risico, nu de man in zijn draagkrachtberekening daarmee ook geen rekening heeft gehouden. Aan de zijde van de vrouw heeft het hof rekening gehouden met een premie zorgverzekering van € 147,- per maand en een verplicht eigen risico van € 32,- per maand, nu de man deze posten niet heeft betwist, en een zorgtoeslag van € 48,- per maand. Verder heeft het hof bij beide partijen rekening gehouden met hun aandeel in de kosten van de kinderen (inclusief zorgkorting) voor zover dat aandeel meer is dan het ontvangen kindgebonden budget), nu zij die middelen immers niet kunnen gebruiken om in hun eigen levensonderhoud te voorzien.
Verdeling van de ontbonden goederengemeenschap
5.38
Partijen zijn op de mondelinge behandeling bij het hof overeengekomen dat:
  • de Volkswagen T2 aan de man wordt toebedeeld;
  • de man wegens overbedeling aan de vrouw moet vergoeden:
o € 23.189,20 ter zake de waarde van de aandelen van [naam1] B.V.;
o € 1.708,81,- ter zake de studieschuld;
o € 10.000,- ter zake de Volkswagen T2;
- de vrouw wegens overbedeling aan de man moet vergoeden:
o € 17.505,- ter zake de hypothecaire lening van [naam1] B.V.;
o € 4.750,- ter zake de rekening-courantschuld;
o € 151,28 ter zake naheffing gemeente- en waterschapsbelasting;
  • de vrouw € 49.991,73 ontvangt uit het depot bij de notaris en de man € 25.008,27;
  • de aandelen van [naam1] B.V. voor 1 februari 2023 notarieel worden geleverd en de notariële kosten daarvan bij helfte worden gedeeld;
  • de levering van de aandelen van [naam1] B.V. zal plaatsvinden bij de notaris die het depot houdt, tenzij partijen andersluidende afspraken maken, onder verrekening van de helft van de kosten.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof, deels bekrachtigen en deels vernietigen en beslissen als hierna onder 8. zal worden vermeld. Voor zover door deze beslissing terug- of nabetalingsverplichtingen ontstaan, kunnen partijen daarover in onderling overleg een regeling treffen.

7.Aanhechten berekeningen

Het hof heeft berekeningen gemaakt van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen voor kinderalimentatie in periode I, II, III en IV. Daarnaast heeft het hof een jusvergelijking gemaakt. Die berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 29 maart 2022 voor zover die betrekking heeft op de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 29 maart 2022 voor zover die betrekking heeft op de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] , de zorgregeling, de kinderalimentatie en de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen wat betreft de aandelen van [naam1] B.V., de studieschuld, de Volkswagen T2, de hypothecaire lening van [naam1] B.V., de rekening-courantschuld en naheffing gemeente- en waterschapsbelasting, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] bij de vrouw;
stelt met ingang van 1 maart 2023 als zorgregeling vast een tweewekelijkse regeling waarbij de kinderen de ene week van vrijdag uit school tot dinsdag naar school bij de man verblijven en de andere week van maandag uit school tot dinsdag naar school;
stelt als zorgregeling tijdens studiedagen en vakanties en feestdagen vast dat:
  • studiedagen of vrije dagen worden doorgebracht bij de ouder bij wie de kinderen op dat moment zijn. Indien dit wisseldagen zijn, vindt de wissel plaats om 9:30 uur;
  • voor de vakanties van één week geldt dat de normale regeling doorloopt;
  • vakanties van twee weken bij helfte worden gedeeld met als wisselmoment zaterdag 10:00 uur. De eerste week van de vakantie verblijven de kinderen bij degene bij wie ze op dat moment conform de reguliere regeling zijn. De andere ouder brengt ze na de vakantie weer naar school;
  • de zomervakantie bij helfte wordt gedeeld. De ouders bepalen in onderling overleg welke drie weken bij de ene dan wel de andere ouder worden doorgebracht. De wisseldag zal steeds zaterdag 10:00 uur zijn;
  • de kinderen Kerstavond en Eerste Kerstdag in de oneven jaren bij de man verblijven en in de even jaren bij de vrouw;
  • de kinderen Tweede Kerstdag vanaf 9.30 uur in de oneven jaren bij de vrouw verblijven en in de even jaren bij de man;
  • de kinderen Oudejaarsdag in de oneven jaren bij de man verblijven en in de even jaren bij de vrouw;
  • de kinderen Nieuwjaarsdag vanaf 10:00 in de even jaren bij de vrouw verblijven en in de oneven jaren bij de man;
  • de kinderen Sinterklaas in de oneven jaren bij de vrouw verblijven en de even jaren bij de man;
  • de kinderen vanaf de zaterdag voorafgaand aan Moederdag na het avondeten tot en met Moederdag voor het avondeten bij de vrouw verblijven en (als het niet het omgangsweekend betreft) vanaf de zaterdag voorafgaand aan Vaderdag na het avondeten tot en met Vaderdag voor het avondeten bij de man verblijven;
  • de kinderen de overige feestdagen doorbrengen bij de ouder bij wie zij op dat moment zijn.
bepaalt dat de man met ingang van 1 april 2022 tot 17 januari 2023 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] € 55,- per maand zal betalen;
bepaalt dat de vrouw met ingang van 1 april 2022 tot 17 januari 2023 aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] € 98,- per maand zal betalen;
bepaalt dat de man met ingang van 17 januari 2023 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] € 12,50 per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verstaat dat in het kader van de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen de vrouw € 49.991,73 ontvangt uit het depot bij de notaris en de man € 25.008,27;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en H. Phaff, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier, en is op 14 februari 2023 door mr. J.U.M. van der Werff uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.