ECLI:NL:GHARL:2023:1428

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
200.298.135/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vorderingen met betrekking tot gezamenlijke woning en lening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen de vrouw, met betrekking tot vorderingen die samenhangen met de aankoop, het bezit, gebruik en de verkoop van een gezamenlijke woning, alsook een lening van de vrouw aan de man. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de vorderingen van beide partijen voor een groot deel afgewezen. De man vorderde onder andere betaling van € 112.656,04 van de vrouw, terwijl de vrouw op haar beurt een bedrag van € 67.983,12 van de man vorderde. De rechtbank oordeelde dat de vrouw de man € 3.939,45 moest betalen, terwijl de man aan de vrouw € 12.900,- moest terugbetalen. De man stelde in hoger beroep dat de vrouw geen vordering op hem had en dat hij recht had op een bedrag van € 8.500,- uit depotgelden bij de notaris. Het hof oordeelde dat de vrouw als mede-eigenaar van de woning de helft van de eigenaarslasten moest betalen, maar dat gebruikerslasten zoals gas, water en licht niet onder artikel 3:172 BW vallen. Het hof heeft de vordering van de man tot betaling van hypotheeklasten toegewezen, maar andere vorderingen van de man werden afgewezen. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de veroordelingen in deze uitspraak zijn uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.298.135/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 511147
arrest van 14 februari 2023
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie/verweerder in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. F. Gül,
tegen
[geïntimeerde] ,
die woont in [woonplaats2] ,
die in hoger beroep verweer heeft gevoerd,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. F.G.J. Staals.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Na het tussenarrest van 15 maart 2022 is bij het hof nog binnengekomen:
  • een H15-formulier van de man van 28 november 2022 met bijlage(n);
  • een H12-formulier van de man van 2 december 2022 met bijlage(n).
1.2.
Naar aanleiding van het arrest van 15 maart 2022 heeft op 12 december 2022 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Het gaat in dit hoger beroep om vorderingen van de man op de vrouw die samenhangen met de aankoop, het bezit, gebruik en de verkoop van de aan partijen toebehorende woning in [woonplaats1] , die in 2019 is verkocht. Daarnaast gaat het om de vordering van de vrouw op de man voortvloeiend uit een lening van haar aan hem ten bedrage van € 15.000,-.
2.2.
De man heeft bij de rechtbank gevorderd dat de vrouw wordt veroordeeld tot betaling aan hem van in totaal het bedrag van € 112.656,04 met wettelijke rente, alsmede uitkering aan hem van het bedrag dat nog in depot staat bij de notaris ter zake van de verkoop van de aan partijen gezamenlijk toebehorende woning, met veroordeling van de vrouw tot medewerking aan die uitkering, bij gebreke waarvan het vonnis van de rechtbank daarvoor in de plaats komt. De man vorderde verder veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure inclusief de advocaatkosten. De vrouw heeft bij de rechtbank op haar beurt een veroordeling van de man gevorderd tot betaling aan haar van € 67.983,12 met contractuele rente alsmede tot verdeling van het depot bij de notaris bij helfte onder oplegging van een dwangsom in het geval de man niet daaraan meewerkt en te bepalen dat het te wijzen vonnis in de plaats treedt van de handtekening van de man voor toestemming tot verdeling van het depot. Subsidiair heeft zij gevorderd een beslissing te nemen die de rechtbank juist acht, kosten rechtens. Daarop heeft de man afwijzing van de vorderingen van de vrouw gevorderd met een proceskostenveroordeling aan de zijde van de vrouw.
2.3.
De rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft zowel de vorderingen van de man als van de vrouw voor een belangrijk deel afgewezen. De rechtbank heeft beslist dat de vrouw aan de man € 3.939,45 dient te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 oktober 2020. Verder dient de man aan de vrouw ter zake van de lening € 12.900,- te betalen. Daarnaast heeft de rechtbank de man veroordeeld tot het verlenen van zijn medewerking aan het vrijgeven van het depot onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag met een maximum van € 10.000,-. In het tussenvonnis van 19 mei 2021 had de rechtbank al beslist dat de depotgelden bij helfte verdeeld dienden te worden. Verder heeft de rechtbank zowel in conventie als in reconventie de kosten gecompenseerd en het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders door de man, respectievelijk de vrouw gevorderde afgewezen.
2.4.
De man heeft hoger beroep ingesteld en na vermeerdering van eis gevorderd dat het hof de vonnissen van de rechtbank van 19 mei 2021 en 23 juni 2021 vernietigt en alsnog zijn vorderingen toewijst en – samengevat – die van de vrouw afwijst. Daarnaast vordert de man dat het hof voor recht verklaart dat de vrouw geen vordering heeft op hem op basis van een overeenkomst geldlening en dat aan hem aanvullend een bedrag van € 8.500,- toekomt uit de depotgelden bij de notaris, alsmede veroordeling van de vrouw tot betaling van € 8.500,- aan de man inzake de door de kopers overgenomen zaken. Ook vordert de man veroordeling van de vrouw tot betaling aan hem van het bedrag van € 465,85 ter zake de taxatiekosten van de woning in [woonplaats2] , alles te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
De vrouw heeft in hoger beroep verweer gevoerd. Zij vindt dat de vorderingen van de man moeten worden afgewezen.
De feiten
2.5.
De man en de vrouw hebben een relatie gehad. Zij hebben in 2004 gezamenlijk een woning gekocht aan de [adres] te [woonplaats1] , waarvoor zij een hypothecaire geldlening hebben afgesloten en een overbruggingshypotheek bij de ING Bank. Er zijn geen afspraken vastgelegd over de (verdeling van de) kosten van die woning.
2.6.
De vrouw beschikt(e) over een eigen (koop)woning te [woonplaats2] . Zij heeft de garage van de woning in [woonplaats1] tijdelijk in gebruik gehad als nagelstudio.
2.7.
De vrouw heeft de man een bedrag van € 15.000,- geleend.
2.8.
De voorzieningenrechter in kort geding in de rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 18 mei 2018 de vorderingen van de vrouw in conventie (tot – kort gezegd – medewerking van de man aan de verkoop en levering van de woning en bepaling dat de man de helft van de overbruggingshypotheek aflost van de overwaarde) afgewezen en in reconventie bepaald dat de man met ingang van de datum van het vonnis bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de gezamenlijke woning in [woonplaats1] , met het bevel dat de vrouw de woning dient te verlaten en niet meer mag betreden tot aan de verkoop van de woning en het meer of anders verzochte afgewezen.
2.9.
De aan partijen toebehorende woning in [woonplaats1] is in 2019 verkocht en op 7 februari 2019 geleverd aan de koper.
2.10.
Bij de notaris is overeenkomstig de door partijen op 7 februari 2019 ondertekende “Depotovereenkomst bij levering onroerende zaak” van de verkoopopbrengst een bedrag van € 39.716,69 in depot gestort.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
De man is met acht grieven (grief 1 tot en met 4 en grief 6 tot en met 9 (grief 5 ontbreekt)) in hoger beroep gekomen. Deze grieven hebben betrekking op de feitenvaststelling (grief 1), de lening van de vrouw aan de man (grief 2), de gebruiksvergoeding voor het gebruik van de garage (grief 3), de woonlasten (grief 4: hypotheekrente, aflossingen, overbruggingskrediet (grief 8), grief 6: eigenaarslasten en overige kosten), de kosten voor verbouwing (grief 7) en de kosten van de huishouding (grief 9). Het hof zal hieronder per onderwerp de geschilpunten (en daarmee ook de grieven) bespreken en ook de vermeerdering van de vordering van de man.
De weergave van de feiten
3.2.
De man voert in grief 1 (samengevat) aan dat de rechtbank de feiten niet goed heeft weergegeven. Hij stelt dat partijen wel hebben samengewoond in de woning in [woonplaats1] en dat was afgesproken dat de vrouw de man een vergoeding zou betalen voor het gebruik van de garage.
3.3.
De vrouw vindt dat de rechtbank de feiten juist heeft weergegeven.
3.4.
Het hof is van oordeel dat de man geen belang meer heeft bij zijn eerste grief, omdat het hof zelf de feiten heeft vastgesteld (zie hiervoor onder 2.5 tot en met 2.10). Daarom behoeft deze grief geen verdere bespreking.
De lening van de vrouw aan de man van € 15.000,- (grief 2)
3.5.
De man erkent dat de vrouw hem € 15.000,- heeft geleend in de vorm van betalingen die zij heeft gedaan voor zijn bij het BKR geregistreerde schulden, zodat de kredietregistraties op zijn naam verwijderd werden en hij de vrouw kon helpen met de hypotheek. De man betwist (samengevat) dat hij nog een schuld heeft bij de vrouw omdat hij de door de vrouw betaalde gelden heeft terugbetaald door middel van overschrijvingen op haar bankrekeningnummer/verrekeningen en door een in opdracht van de vrouw gedane storting op de bankrekening van haar dochter (€ 3.500,-). Voor het kort geding in 2018 heeft de vrouw nimmer gerept over een vordering op de man of het bestaan van de door haar in het kort geding ingebrachte verklaringen van 16 juli 2004 en 22 september 2005. De man betwist dat hij deze verklaringen heeft ondertekend en verwijst naar de als productie 23 overgelegde mail van 18 december 2018 aan de vrouw waaruit kan worden afgeleid dat hij alles heeft terugbetaald. De beslissing van de rechtbank leidt tot een onredelijke en onaanvaardbare uitkomst. De betalingen van de man voor de woonlasten zouden worden verrekend met de betalingen van de vrouw voor de BKR-schulden. Als dat niet gebeurt, betaalt de man dubbel aan de vrouw omdat zij alle lasten van de woning zelf zou betalen. Subsidiair stelt de man dat hij in de veronderstelling was dat de door hem betaalde bedragen waren gedaan voor aflossing van de BKR-schuld bij de vrouw. Als het hof dat niet zo vindt, heeft hij onverschuldigd betaald ex artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en vordert hij terugbetaling van die bedragen. In het geval de vrouw een vordering zou hebben op de man op basis van een overeenkomst uit 2004 beroept de man zich voorwaardelijk op verjaring c.q. rechtsverwerking. De man heeft de terugbetalingsverzoeken van de vrouw nooit ontvangen. Een geldvordering verjaart door verloop van 5 jaar. De vrouw had de vordering uiterlijk op 16 juli 2009 kunnen opeisen, maar ze heeft nooit terugbetaling verlangd. Na verloop van 14 jaar kan de vrouw geen gelden meer van de man vorderen. Daarom dient de vordering van de vrouw te worden afgewezen.
3.6.
De vrouw voert aan dat de man pas na aflossing van de BKR-schuld een hypotheek kon krijgen voor de gezamenlijke woning van partijen. De man geeft zelf toe dat er herhaaldelijk door de vrouw is aangedrongen op betaling van een eerdere geldlening van haar aan hem. Uit de als productie 23 overgelegde brief kan de vrouw niet opmaken dat de man de lening heeft afbetaald, alleen dat hij op 18 december 2018 zelf erkent dat hij nog niet de volledige lening van € 15.000,- heeft terugbetaald. Het beroep van de man op onverschuldigde betaling gaat niet op. Dat geldt ook voor het beroep op verjaring of rechtsverwerking omdat de vrouw eventuele verjaring dan wel rechtsverwerking heeft gestuit door de periodieke aanmaningen. In 2018 heeft de man het nog steeds over de niet afgeloste € 15.000,-. Verder laat de man in zijn brief van 10 januari 2013, die als productie 16 is overgelegd, zelf aan de vrouw weten dat zij hem iedere keer brieven stuurt met de mededeling over de geldlening.
3.7.
Het hof constateert dat niet in geschil is dat de vrouw de man een bedrag van € 15.000,- heeft geleend voor de aflossing van schulden van de man die bij het BKR waren geregistreerd. Partijen verschillen van mening of de man deze lening heeft al dan niet heeft afgelost. Omdat de vrouw heeft betwist dat de man de lening heeft afgelost, ligt het op de weg van de man om aan te tonen dat hij € 15.000,- heeft terugbetaald aan de vrouw. De vrouw heeft niet betwist dat er betalingen van de man aan haar hebben plaatsgevonden. Uit het door de man in hoger beroep als productie 23 overgelegde mailbericht leidt het hof af dat de man op diverse data bedragen heeft gestort op de bankrekening van de vrouw met de vermelding “geleend aan” en “lening”. Dit betreft in totaal een bedrag van € 5.700,-. Het hof vat deze stortingen van de man aan de vrouw op als aflossing op /verrekening met de lening van € 15.000,-. Het hof houdt geen rekening met de betaling van de man van € 3.500,- aan [de dochter] , de dochter van de vrouw, omdat dit geen betaling aan de vrouw betreft en de vrouw heeft weersproken dat is afgesproken dat deze betaling van de man kan gelden als aflossing op de lening. Het hof merkt de overige betalingen aan de vrouw waarop de man zich beroept niet aan als afbetalingen op de lening omdat dit niet is op te maken uit de toelichting bij die betalingen. Verder ziet het hof in wat de man heeft aangevoerd om die overige betalingen aan te merken als onverschuldigde betalingen geen aanleiding om die betalingen als zodanig aan te merken. Ook is er naar het oordeel van het hof geen sprake van verjaring of rechtsverwerking omdat de man in zijn mail aan de vrouw van 10 januari 2013 schrijft:
“Elke keer (keer toegevoegd door het hof) als ik over geld heb om mee te betalen loop je weg en dat stuur je mij brief met de mededeling lening geld overeenkomst van € 15.000,-“.Ook heeft hij de vrouw op 28 december 2018 een mail gestuurd met daarin een overzicht van betalingen en de opmerking
“wat over blijft uit 15000 wat je betaald hebt dat krijg je van mij”. Uit het voorgaande volgt dat de man naar het oordeel van het hof ter zake de lening van de vrouw aan hem nog een bedrag van € 9.300,- aan de vrouw dient te voldoen.
gebruiksvergoeding garage (grief 3)
3.8.
De man voert aan dat de vrouw de garage vanaf 2012 tot 2018 als nagelstudio heeft gebruikt. Volgens hem is er een overeenkomst voor het betalen van een gebruiksvergoeding, zoals blijkt uit de brief van de advocaat van de vrouw aan de man van 24 maart 2018. De man verwijst naar de in zijn brief van 15 januari 2016 (productie 16 in eerste aanleg) vermelde afspraak voor een vergoeding van € 350,- per maand. De man vindt dat de vrouw ook zonder een overeenkomst tot gebruiksvergoeding een vergoeding aan hem is verschuldigd voor het gebruik van de garage voor haar nagelstudio. Een vergoeding van € 350,- per maand is redelijk, omdat de vrouw dit anders ook kwijt zou zijn voor haar bedrijfsruimte. Volgens de man heeft de vrouw erkend dat zij de garage in 2012 en later vanaf 2016 in gebruik had. Uit de correspondentie blijkt dat zij die in de tussenliggende periode de garage ook in gebruik had (zij had als enige bij uitsluiting van de man toegang tot de garage). Primair stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw op grond van de tussen partijen gemaakte afspraak de gebruiksvergoeding is verschuldigd. Subsidiair voert hij aan dat zij op grond van ongerechtvaardigde verrijking ex artikel 6:212 BW de vergoeding is verschuldigd doordat zij huurkosten voor haar onderneming heeft bespaard. Uit het overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat de nagelstudio over de periode 1 januari 2012 tot 10 oktober 2012 was geregistreerd op het adres van de gezamenlijke woning, en weer per 11 november 2016, waarna uitschrijving volgde op 6 april 2018. De man kon de garage niet gebruiken. Hij heeft alle hypotheeklasten voldaan. De verrijking van de vrouw kan begroot worden op € 350,- per maand te vermenigvuldigen met het aantal maanden dat zij de garage in gebruik had.
3.9.
Volgens de vrouw is er geen gebruiksvergoeding overeengekomen. De vrouw was mede-eigenaar van de woning en heeft slechts van 1 januari 2012 tot oktober 2012 op het adres in [woonplaats1] ingeschreven gestaan. Pas in 2016 is haar onderneming daar ingeschreven, maar er zijn geen activiteiten meer in verricht. De stelling van de man dat de vrouw nooit heeft betaald voor het gebruik van de garage in het licht van de door hem gestelde afspraak daartoe bevreemdt de vrouw omdat hij nooit op betaling heeft aangedrongen. Voor zover de man aanspraken zou hebben op een gebruiksvergoeding, is de vordering daartoe verjaard. De vrouw heeft geen fiscaal voordeel gehad omdat er geen gebruiksvergoeding werd overeengekomen of betaald.
3.10.
Het hof constateert dat de vrouw bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard dat wel is gesproken over een gebruiksvergoeding van € 350,-, maar dat zij niets heeft ondertekend en ook niet akkoord ging met een gebruiksvergoeding. Zij heeft de ter zitting geponeerde stellingen van de man dat zij om fiscale redenen een afspraak over een gebruikersvergoeding wilde opnemen, betwist. Gelet op de betwisting door de vrouw, heeft de man zijn stelling, dat er een overeenkomst betreffende een gebruiksvergoeding bestond, onvoldoende onderbouwd. Daarom zal het hof de vordering betreffende de gebruiksvergoeding afwijzen. Voor wat betreft het subsidiaire beroep van de man op ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw, is het hof van oordeel dat de man zijn stellingen op dit punt ook onvoldoende heeft onderbouwd. Immers, tegenover de door de man gestelde verrijking van de vrouw zou er sprake moeten zijn van een verarming aan de zijde van de man. De man heeft daarover niets gesteld. Daarom zal het hof dit onderdeel van de vordering van de man afwijzen.
De door de man betaalde hypotheekrente, aflossingen en betalingen ter zake het overbruggingskrediet (grieven 4 en 8)
3.11.
De man stelt zich op het standpunt dat, omdat hij deze lasten heeft betaald en zij beiden voor de helft draagplichtig zijn, de vrouw de helft van deze lasten aan hem dient te vergoeden. Uit artikel 3:172 BW volgt dat ieder van de partijen in gelijke mate moet bijdragen aan de kosten die worden gemaakt voor het bezit en behoud van de gezamenlijke woning. De woning in [woonplaats1] is voor de vrouw aangekocht en het was zelfs aanvankelijk de bedoeling dat zij alle lasten verbonden aan de woning voor haar rekening zou nemen. Gelet op de bedoeling van partijen dat de woning in [woonplaats2] zou worden verkocht (daartoe was er een overbruggingskrediet afgesloten bij ING) en de vrouw de woning in [woonplaats1] op haar naam zou zetten, heeft de man er mee ingestemd dat de betalingen eerst van zijn rekening zouden worden afgeschreven. De vrouw heeft echter nagelaten haar woning te [woonplaats2] te verkopen. Ondanks dat de man de woning van de vrouw in [woonplaats2] heeft opgeknapt ten behoeve van de verkoop ervan. Dat de man de betalingen voor de woning heeft gedaan, betekent dus niet dat hij afstand heeft gedaan van zijn recht om door hem betaalde bedragen van de vrouw te vorderen. Niet was afgesproken dat de man alle kosten voor premies/aflossingen/hypotheekrente zou voldoen. Namens de vrouw is op de zitting bij de rechtbank toegegeven dat partijen niets hebben geregeld omtrent de financiële verhouding, met uitzondering van de hiervoor besproken lening van € 15.000,-. Bij het ontbreken van afspraken tussen partijen is de regel van artikel 6:10 BW van toepassing dat partijen ten aanzien van de hypothecaire schulden voor een gelijk deel draagplichtig zijn. Daarom dient de vordering van de man betreffende de hypotheekrente (ten bedrage van € 52.966,54) te worden toegewezen. De door de vrouw genoemde omstandigheden (die de man betwist) maken niet dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden op basis waarvan er een andere verhouding in de draagplicht zou moeten zijn. Elk is voor de helft draagplichtig voor de woonlasten en het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de man die alleen draagt.
De man heeft slechts voor zijn deel fiscaal voordeel genoten. De man had geen exclusief gebruik van de woning. Vanaf het moment van aankoop in 2004 tot aan 2011 is de woning onbewoond gebleven (het was een cascowoning bij levering ervan). Partijen woonden vanaf 2012 daar samen met een korte onderbreking tot 23 februari 2018. De nagelstudio was toen steeds door de vrouw in gebruik. Verder heeft de vrouw er met haar kinderen en schoonzoon gewoond en partijen stonden samen ingeschreven in [woonplaats1] , waar de vrouw ook haar post ontving.
Het is onredelijk dat de man ook lasten van de woning van de vrouw in [woonplaats2] moet dragen. Er was geen noodzaak voor de vrouw deze woning aan te houden en de man heeft deze opgeknapt, daar werkzaamheden gedaan als plaatsing van een tuinhuis, verhoging van de tuingrond en betegelen, plaatsing van een carport en een nieuwe badkamer, verbouwing van het toilet. Ook heeft hij zijn bijdrage geleverd aan de verbouwing van de nagelstudio in [woonplaats2] en twee keer stucwerkzaamheden verricht. Hij heeft diverse betalingen verricht voor materialen en is nooit betaald voor zijn werkzaamheden.
3.12.
De vrouw voert aan dat was afgesproken dat partijen mettertijd in [woonplaats1] zouden gaan samenwonen en zo lang dat niet het geval was, elk de lasten van zijn/haar hypotheek zou betalen en de renteaftrek daarvan zou genieten. Hieruit volgt dat de man de woonlasten van [woonplaats1] betaalde en de vrouw die van [woonplaats2] . Daarom slaagt het beroep van de man op artikel 6:10 BW niet. Partijen hadden een LAT-relatie. De man had zijn hoofdverblijf in [woonplaats1] , bekostigde de woonlasten in brede zin daar en hij alleen genoot de hypotheekrenteaftrek. De vrouw betwist dat de woning in [woonplaats1] uitsluitend voor haar werd aangekocht. Het klopt dat partijen daar op termijn zouden samenwonen, maar dat is achteraf anders gelopen. Haar woning in [woonplaats2] was nooit verhuurd. De vrouw had geen hypotheekrenteaftrek van de woning in [woonplaats1] , maar uitsluitend voor de woning in [woonplaats2] . Hoewel de man stelt pas vanaf in 2011 in [woonplaats1] te hebben gewoond, is er stroomverbruik geweest op het adres in [woonplaats1] in de periode tot 2011.
3.13.
Het hof overweegt dat ieder voor de onverdeelde helft eigenaar was van de woning te [woonplaats1] en dat de op de woning rustende hypotheeklast op beider naam was gesteld. Bij aankoop van deze woning is tevens door beiden een overbruggingshypotheek afgesloten met de woning van de vrouw te [woonplaats2] als onderpand. Een overbruggingshypotheek is een tijdelijke hypotheek en gebruikelijk is deze af te sluiten wanneer je een nieuwe woning koopt en de oude woning nog niet is verkocht. De vrouw heeft op de zitting bij het hof verklaard dat bij aankoop van de woning in [woonplaats1] ook het idee was om daar te gaan samenwonen en de woning in [woonplaats2] te verkopen en dat in dat geval ieder de helft van de lasten van de woning in [woonplaats1] zou betalen. Ook heeft zij erkend dat zij met de man een periode heeft samengeleefd in de woning in [woonplaats1] en dat in die periode een dochter van haar de woning in [woonplaats2] bewoonde, waarbij die dochter bepaalde kosten betreffende de huishouding in [woonplaats2] voor haar rekening nam. Verder blijkt uit de stukken dat als bezoekadres van de nagelstudio bij de Kamer van Koophandel per 1 januari 2012 de [adres] te [woonplaats1] stond geregistreerd, het adres van de aan partijen toebehorende woning. Weliswaar is de opheffing ervan vervolgens geregistreerd met ingang van 10 oktober 2012, maar vervolgens is de nagelstudio weer met ingang van 11 november 2016 gevestigd op het adres in [woonplaats1] . Het hof leidt uit deze verklaringen en gedragingen van partijen af dat het de bedoeling was dat de woning van de vrouw in [woonplaats2] zou worden verkocht en dat partijen gezamenlijk de woning in [woonplaats1] zouden bewonen. Daarbij past dat de woonlasten van de woning in [woonplaats1] worden gedeeld. Dat daarover andere afspraken zouden zijn gemaakt, is niet (gemotiveerd) aangevoerd of gebleken. De vrouw dient dus de helft bij te dragen in de hypotheeklasten, (de hypotheekrente, eventuele aflossingen en het overbruggingskrediet). Dat het met de verkoop van de woning in [woonplaats2] en de samenwoning in de woning in [woonplaats1] anders is gelopen dan bedoeld was, maakt dat op zichzelf nog niet anders. Omstandigheden waarom dat hier wel anders zou zijn, heeft de vrouw niet aangevoerd. Daarom heeft de man, omdat hij al deze lasten heeft betaald, een regresvordering voor de helft van die lasten op de vrouw. De man heeft ter zake hiervan een bedrag gevorderd van € 52.966,54 en een overzicht overgelegd van de door hem betaalde bedragen. De vrouw heeft de door de man gestelde betalingen niet betwist. Daarom zal het hof, anders dan de rechtbank heeft gedaan, de vordering van de man op dit punt toewijzen.
Overige kosten (maatwerkverzekering, gas/water/licht en eigenaarslasten) (grief 6)
3.14.
De man stelt dat volgens de rechtbank de overige kosten, als maatwerkverzekering bij Nationale Nederlanden en de eigenaarslasten vallen onder het bereik van artikel 3:172 BW. Daarom moeten partijen evenveel van deze kosten betalen. Omdat de man deze kosten heeft betaald, heeft hij op grond van artikel 6:10 lid 1 BW een regresvordering op de vrouw ten bedrage van (zo begrijpt het hof) € 10.104,20. De man voert aan dat de rechtsverhouding van partijen wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Hij was niet van meet af aan de gebruiker van de woning. Partijen zijn daar pas vanaf 2011 gaan wonen en zijn vanaf dan in gelijke mate draagplichtig voor de gebruikerskosten. Uit niets blijkt dat de man meer daadwerkelijk gebruiker was dan de vrouw. Er is geen afspraak dat de man alleen de vaste kosten zou betalen zonder aanspraak op terugbetaling (van een deel) ervan door de vrouw. Partijen hebben vanaf 2012 samengewoond met een korte onderbreking. Dat de vrouw over een woning in [woonplaats2] beschikte, doet daar niet aan af en evenmin het gegeven dat de vrouw volgens de rechtbank een laag inkomen had of dat de kinderen van de vrouw een belemmering hiervoor vormden.
3.15.
De vrouw voert aan dat sinds 2004 alle energienota’s op naam van de man stonden op het adres in [woonplaats1] . Er zijn brieven waaruit blijkt dat de man in [woonplaats1] woonde. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vrouw over een eigen woning in [woonplaats2] beschikte waar ze met haar kinderen woonde en waarvoor zij alle kosten droeg. Uit alles blijkt dat de man meer de daadwerkelijke gebruiker was van de woning in [woonplaats1] dan de vrouw, zodat zijn vordering dient te worden afgewezen.
3.16.
Het hof overweegt dat artikel 3:172 BW ziet op uitgaven ten behoeve van een gemeenschappelijk goed. Hieruit volgt dat de vrouw als mede-eigenaar de helft van de eigenaarslasten dient te betalen. Gebruikerslasten zoals de kosten voor gas, water en licht vallen echter niet onder het bereik van artikel 3:172 BW. De vrouw zou alleen hoeven bij te dragen in de gebruikerslasten voor zover zij het gebruik van de woning heeft gehad. De man heeft stukken met betrekking tot de door hem betaalde kosten overgelegd ter onderbouwing van zijn vordering op dit punt. Hij heeft daarbij echter geen uitsplitsing gemaakt naar eigenaars- en gebruikerslasten. Het lag op de weg van de man om dit wel te doen, zeker nu de vrouw het feitelijk gebruik door haar van de woning grotendeels heeft betwist. Het is niet de bedoeling dat het hof de diverse kostenposten zelf gaat uitsplitsten. Daarmee bestaat geen inzicht in het deel van die kosten dat voor rekening van de vrouw zou kunnen komen. Daarmee heeft de man zijn vordering op dit punt onvoldoende onderbouwd, zodat het hof dit onderdeel van de vordering van de man zal afwijzen.
Kosten van verbouwing (grief 7)/vermeerdering vordering3.17. De man voert aan dat de woning in [woonplaats1] bij aankoop casco is geleverd. Hij heeft kosten gemaakt voor de vloeren, de keuken, de badkamer, de raambekleding, tuin en inrichting. Daarnaast waren er periodieke onderhoudskosten en de kosten van het voor de verkoop klaar maken van deze woning. De man vordert de helft van de door hem gemaakte kosten (de helft van € 36.040,-, dus € 18.020,-) en verwijst naar de door hem als productie 12 in eerste aanleg overgelegde kassabonnen en facturen. Er was geen afspraak dat de man die kosten alleen zou betalen. Op grond van artikel 3:172 BW zijn dit kosten betreffende de gezamenlijke woning. Subsidiair beroept de man zich op ongerechtvaardigde verrijking. Hij voert aan dat de van de kopers ontvangen bedragen voor de badkamer en keuken bij de notaris in depot zijn gestort. Hij vermeerdert zijn eis en vordert verklaring voor recht dat aanvullend € 8.500,- van het depotgeld aan hem toekomt en veroordeling van de vrouw tot betaling van € 8.500,- aan hem.
3.18.
De vrouw voert aan dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de man zijn stellingen op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. In hoger beroep is de man niet met meer bewijs gekomen dan met enkele kassabonnen. De vrouw volgt de man niet in zijn betoog betreffende de verkoop van de keuken en badkamer aan de kopers en verwijst naar de overgelegde foto’s, waaruit blijkt dat keuken en badkamer zijn verwijderd. Bij de verkoop van de woning in [woonplaats1] is afgesproken dat de kopers de keuken en badkamer niet zouden overnemen en dat die uit de woning konden worden gesloopt, zodat deze door de man aan derden konden worden verkocht. Dit omdat, om in aanmerking te kunnen komen voor NHG-garantie, de verkoopsom onder de € 265.000,- moest blijven. Door de badkamer en de keuken afzonderlijk te verkopen kon de verkooprijs onder die grens blijven. De verkoopsom was € 264.500,- en de vrouw betwist dat er € 8.500,- in depot is gestort bij de notaris.
3.19.
Het hof constateert dat de man ook in hoger beroep de diverse door hem gestelde kostenposten niet nader heeft gespecificeerd en evenmin bewijzen heeft overgelegd waaruit de door hem gestelde deponering bij de notaris van € 8.500,- blijkt. Op de zitting bij het hof kwam naar voren dat er kennelijk wel sprake is geweest van een nastorting bij de notaris, maar dat beide partijen een deel daarvan hebben ontvangen. Niet duidelijk is geworden of en zo ja welk bedrag dan nog dient te worden verdeeld. Gelet hierop heeft de man zijn vorderingen op dit onderdeel, waaronder ook zijn aanvullende vordering betreffende de € 8.500,-, onvoldoende onderbouwd, zodat dit onderdeel van de vordering van de man zal worden afgewezen.
Kosten huishouding (grief 9)
3.20.
De man voert aan dat partijen gezamenlijk hebben verbleven in de woning en dat elk de eigenaars- en gebruikerslasten voor een gelijk deel voor zijn/haar rekening moet nemen op basis van redelijkheid en billijkheid. Op de man rust geen verplichting om de vrouw te onderhouden. Naar het hof begrijpt schaart de man onderhoudskosten onder het begrip “eigenaars- en gebruikerslasten”.
3.21.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de afwijzing van de vordering van de man met betrekking tot de kosten van de huishouding op goede gronden en begrijpelijk heeft gemotiveerd. Verder heeft de man zijn vordering niet gemotiveerd.
3.22.
Het hof overweegt dat er geen wettelijke verplichting is op grond waarvan samenlevers gehouden zijn naar een bepaalde maatstaf bij te dragen in de kosten van de huishouding. Indien de man achteraf van de vrouw een bijdrage wenst in de kosten van de huishouding, is het aan hem om aan te geven op welke grondslag zijn vordering met betrekking tot die bijdrage berust. Naar het oordeel van het hof is de enkele stelling dat de vrouw op grond van redelijkheid en billijkheid verplicht is bij te dragen in de kosten van de huishouding ter onderbouwing van de grondslag van deze vordering onvoldoende. Verder heeft de man geen consequenties verbonden aan zijn grief met betrekking tot deze vordering, omdat in zijn petitum geen vordering met betrekking tot de kosten van de huishouding is opgenomen. Daarom kan verdere bespreking van grief 9 achterwege blijven.
Taxatiekosten ad € 465,85 (vermeerdering vordering)
3.23.
De man voert aan dat bij verkoop van de woning beide woningen zijn getaxeerd, waarvan de kosten in totaal € 931,70 bedroegen. De man heeft de taxatiekosten betaald. Hij vindt dat hij niet hoeft te betalen voor taxatie van de woning van de vrouw in [woonplaats2] en vordert de helft van de taxatiekosten, zijnde € 465,85.
3.24.
De vrouw voert aan dat de man jarenlang weigerde de woning in [woonplaats1] gezamenlijk te verkopen, waardoor de overbruggingshypotheek die op de woning van de vrouw rustte, niet kon worden ingelost. De bank heeft aangedrongen bij de vrouw op verkoop van beide woningen en in dat kader een taxatie van beide woningen verlangd. Door de weigering van de man om mee te werken aan de verkoop van de woning in [woonplaats1] moest ook de woning in [woonplaats2] worden getaxeerd en hebben beide partijen deze taxaties voor de helft moeten betalen. Er is geen reden waarom de vrouw alleen aansprakelijk is voor de taxatiekosten van de woning in [woonplaats2] .
3.25.
Het hof constateert dat een grondslag voor dit onderdeel van de vordering van de man op de vrouw ontbreekt. De enkele stelling dat de man vindt dat hij niet hoeft te betalen voor de taxatiekosten van de woning in [woonplaats2] is onvoldoende om deze vordering toe te wijzen. Gelet hierop zal het hof deze vordering van de man afwijzen.
De conclusie
3.26.
Het hoger beroep slaagt ten dele.
3.27.
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) omdat partijen ieder deels gelijk/ongelijk hebben gekregen.
3.28.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 23 juni 2021, voor zover het betreft de beslissingen onder 3.1 en 3.5 en beslist in plaats daarvan:
4.2.
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw het bedrag van € 9.300,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 oktober 2020 tot aan de dag van betaling;
4.3.
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man het bedrag van € 52.966,54
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 oktober 2020 tot aan de dag van betaling;
bekrachtigt voor het overige de vonnissen van 19 mei 2021 en 23 juni 2021
4.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt in hoger beroep;
4.5.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, M.A.F. Veenstra en L. van Dijk, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2023.