ECLI:NL:GHARL:2023:1429

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
200.305.952/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling van een samenwerkingsovereenkomst tussen psychologen

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, die op 31 maart 2021 en 17 november 2021 zijn uitgesproken. Het geschil betreft de financiële afwikkeling van een samenwerkingsovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde], die van november 2012 tot september 2015 heeft geduurd. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarop hij in hoger beroep is gekomen. Het hof heeft vastgesteld dat een deel van de vorderingen van [appellant] toewijsbaar is, terwijl het beroep van [geïntimeerde] op verrekening is afgewezen. De kern van de zaak draait om de vraag of [appellant] recht heeft op betaling voor werkzaamheden die niet administratief zijn vastgelegd. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn aanspraken, maar dat hij wel recht heeft op een vergoeding voor opleidingswerkzaamheden. Het hof heeft de vorderingen van [appellant] gedeeltelijk toegewezen en de proceskosten verdeeld. De uitspraak is gedaan op 14 februari 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.305.952
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 203645
arrest van 14 februari 2023
in de zaak van
[appellant]h.o.d.n. [naam1]
wonende en zaakdoende te [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie en verweerder in reconventie
hierna
[appellant]te noemen
advocaat mr. E.Tj. van Dalen
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie
hierna
[geïntimeerde]te noemen
advocaat mr. J. Faas.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de rechtbank in de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, op 31 maart 2021 en 17 november 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • het tussenarrest van 30 augustus 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 13 januari 2023 is gehouden.
1.2
Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Dit geschil gaat over de financiële afwikkeling van een samenwerkingsverband dat partijen in de periode van november 2012 tot en met september 2015 hebben gehad. Partijen menen uit die samenwerking over en weer geldvorderingen op elkaar te hebben.
2.2
De rechtbank heeft de vorderingen allemaal afgewezen. [appellant] is in hoger beroep gekomen van de afwijzing van zijn vorderingen. [geïntimeerde] heeft zich erbij neergelegd dat haar vorderingen zijn afgewezen. Het hof komt tot het oordeel dat een beperkt deel van de vorderingen van [appellant] wel toewijsbaar is. Het beroep dat [geïntimeerde] voor dat geval heeft gedaan op verrekening met haar vorderingen wordt afgewezen. Hoe het hof tot die oordelen komt zal hieronder worden uiteengezet, waarbij eerst het feitelijk kader van de zaak zal worden geschetst.

3.De feiten

3.1
[geïntimeerde] exploiteerde een eerstelijns psychologenpraktijk onder de naam “ [naam2] ” (hierna: [naam2] ). [appellant] had als klinisch psycholoog een eigen praktijk in de tweedelijns psychologische hulpverlening.
3.2
In november 2012 zijn partijen met elkaar gaan samenwerken op basis van een schriftelijk vastgelegde “Samenwerkingsovereenkomst”. Daarin was vastgelegd dat partijen over en weer cliënten naar elkaar zouden verwijzen. Verder zou [appellant] werkzaamheden verrichten voor [naam2] . Over de financiële kant van de samenwerking was afgesproken dat [naam2] 10% zou ontvangen van de betalingen die aan [appellant] zouden worden gedaan in DBC’s [hof: Diagnose Behandel Combinatie] van patiënten die door [naam2] naar [appellant] waren verwezen. [appellant] zou 10% ontvangen van betalingen in de DBC’s die bij [naam2] op zijn naam zouden komen te staan. Daarnaast zou [naam2] [appellant] betalen voor zijn werkzaamheden verricht in die DBC’s op zijn naam
“zoals overleg, supervisie, werkbegeleiding en praktijkbegeleiding”. Over de vastlegging van die werkzaamheden was in de overeenkomst bepaald:
“De heer [appellant] zal zijn behandelingen in DBC’s bijhouden in het administratiesysteem van [naam2] , indien [naam2] de DBC’s declareert”.
3.3
Partijen hebben nimmer uitvoering gegeven aan de betaling over en weer van 10% in de DBC’s. In juli 2013 hebben zij hun afspraken gewijzigd, in die zin dat die 10% afspraak is komen te vervallen. In plaats daarvan zou [appellant] naast zijn werkzaamheden in DBC’s bij [naam2] die op zijn naam stonden, ook betaald worden voor opleidingswerkzaamheden bij [naam2] . Voor die werkzaamheden kon door [naam2] geen vergoeding worden verkregen binnen een DBC. In een mail van 19 september 2013 schrijft [appellant] over die opleidingswerkzaamheden dat het naar zijn verwachting
“steeds rond de zes uur per maand [zal] gaan”.
3.4
[appellant] was gedurende de samenwerking twee vaste dagen aanwezig in de praktijk van [naam2] (maandag en dinsdag). Als opleider was zijn aanwezigheid in de praktijk voor tenminste twee dagen ook een vereiste. [appellant] heeft zijn werkzaamheden voor [naam2] nooit werkzaamheden vastgelegd in het administratiesysteem van [naam2] .
3.5
In een brief van 18 juni 2015 heeft [geïntimeerde] de samenwerking met [appellant] opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden. Bij die beëindiging heeft [appellant] zich neergelegd.
3.6
In een brief gedateerd 13 juni 2015 (maar meer waarschijnlijk van 14 juli 2015) heeft (de toenmalige advocaat van) [appellant] op grond van de samenwerkingsovereenkomst aanspraak gemaakt bij [geïntimeerde] op betaling voor zijn werkzaamheden verricht ten behoeve van [naam2] . Die aanspraak heeft [geïntimeerde] afgewezen. Zij heeft aan [appellant] in het geheel niets betaald.

4.De vorderingen van [appellant] in hoger beroep4.1 [appellant] vordert in hoger beroep, na wijziging van eis, vernietiging van de vonnissen van de rechtbank van 31 maart 2021 en 17 november 2021 en, samengevat, veroordeling van [geïntimeerde] tot:i.) betaling van € 164.736,-, te vermeerderen met € 104.736,- aan wettelijke handelsrente over de periode van 15 september 2015 tot en met 31 juli 2020 en met de wettelijke handelsrente vanaf 1 augustus 2020;ii.) betaling van € 12.893,26, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf

15 september 2015;
iii.) het ter beschikking stellen aan [appellant] van de facturen die [geïntimeerde] in de periode van 2012 tot 1 januari 2018 met behulp van de AGB-codes van [appellant] aan zorgverzekeraars heeft gefactureerd en de jaarcijfers van de praktijk van [geïntimeerde] over de periode van 2012 tot 2018, op verbeurte van een dwangsom;
iv.) betaling van € 2.963,15 aan buitengerechtelijke kosten;
v.) betaling van de proceskosten in beide instanties.
4.2
Deze vorderingen komen overeen met de vorderingen die [appellant] had ingesteld bij de rechtbank. Alleen de vordering op grond van artikel 843a Rv. (de vordering sub iv.) is aangepast; in hoger beroep wordt van nog weer wat meer stukken de afgifte gevorderd.
4.3
[appellant] heeft zijn bezwaren tegen de afwijzing van zijn vorderingen door de rechtbank vervat in vijf grieven. Die grieven strekken tot een nieuwe beoordeling van zijn vorderingen.
Tegen de aanpassing van de vordering sub iv.) heeft [geïntimeerde] geen bezwaar gemaakt en ook ambtshalve bestaat daartegen geen bezwaar, zodat zal worden beslist op de vorderingen zoals die in hoger beroep zijn voorgelegd.

5.De beoordeling

5.1
[appellant] is niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 31 maart 2021.
Dat betreft een vonnis waarin alleen een mondelinge behandeling is bepaald. Tegen een dergelijk vonnis staat op grond van artikel 131 Rv. geen hoger beroep open.
De vordering tot betaling van € 164.736,- te vermeerderen met wettelijke handelsrente
5.2
Volgens [appellant] werkte hij gemiddeld wekelijks 16 uur in de praktijk, waarvan hij naar zijn schatting 40% besteedde aan eigen DBC’s die door hemzelf werden gedeclareerd. Afgesproken was dat hij zijn werkzaamheden voor [naam2] zou verrichten tegen een uurtarief van € 120,-. Wekelijks had hij daarom aanspraak op betaling van 60% van 16 x
€ 120,-. Die werkzaamheden hield hij op papier bij en wekelijks verstrekte hij een overzicht daarvan aan [geïntimeerde] .
5.3
[geïntimeerde] betwist dat [appellant] 60% van zijn tijd bij [naam2] besteedde aan werkzaamheden ten behoeve van [naam2] . Zij had daar geen zicht op. Omdat [appellant] geen werkzaamheden heeft vastgelegd in het administratiesysteem van [naam2] heeft zij ook geen werkzaamheden van hem gedeclareerd bij zorgverzekeraars en daarvoor dus ook geen vergoeding ontvangen. [geïntimeerde] betwist dat [appellant] haar wekelijkse overzichten verstrekte van zijn werkzaamheden voor haar praktijk; zij heeft nooit overzichten van hem ontvangen. Verder betwist zij dat een uurtarief van € 120,- was afgesproken. Volgens haar was geen afspraak gemaakt en komt een uurtarief gemiddeld genomen uit op ongeveer € 100,-.
5.4
Het hof stelt voorop dat op [appellant] de stelplicht en bewijslast rusten van zijn stelling dat hij op de dagen dat hij in de praktijk aanwezig was gemiddeld 60% van zijn tijd besteedde aan werkzaamheden voor [naam2] . Ook in hoger beroep heeft [appellant] die stelling echter onvoldoende onderbouwd. Hij heeft niets overgelegd waaruit kan blijken dat hij werkzaamheden heeft verricht in DBC’s die bij [naam2] op zijn naam stonden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij bevestigd dat uit een door [geïntimeerde] overgelegd overzicht van urenregistraties van werkzaamheden verricht in DBC’s op zijn naam, ook niet blijkt van enige verrichting daarin door hem zelf. Hij heeft van zijn werkzaamheden verder ook geen (voldoende bepaald en gespecificeerd) bewijs aangeboden. Een door hem tijdens de mondelinge behandeling nog gedaan aanbod om te bewijzen dat hij overzichten van zijn werkzaamheden verstrekte aan [geïntimeerde] heeft hij later tijdens de zitting weer ingetrokken.
5.5
In die situatie moet het er voor worden gehouden dat [appellant] geen werkzaamheden heeft verricht voor [naam2] in DBC’s die op zijn naam stonden (en door [naam2] werden gedeclareerd). Aanspraak op betaling heeft hij dan niet.
In dat verband wordt terzijde nog opgemerkt dat het ook bevreemdt dat als [appellant] daadwerkelijk aanspraak zou hebben gehad op betalingen door [geïntimeerde] (in een omvang als door hem gevorderd), uit niets blijkt dat hij in de periode van de samenwerking op enig moment bij [geïntimeerde] heeft aangedrongen op betaling. Pas ten tijde van de opzegging is hij daar aanspraak op gaan maken. Een plausibele verklaring hiervoor heeft [appellant] niet kunnen geven.
5.6
Blijft over dat niet in geschil is dat [appellant] tijd heeft gestoken in opleidingswerkzaamheden, die niet in de DBC’s verantwoord konden worden. Wel is onduidelijk om hoeveel uren het gaat. In zijn e-mail van 19 september 2013 heeft [appellant] het zelf over rond de zes uur per maand. Een registratie daarvan heeft hij echter niet overgelegd, ondanks dat hij in die e-mail schrijft:
“na de vakantie hou ik het bij”.[geïntimeerde] betwist dat [appellant] zoveel tijd heeft gestoken in opleiding. Volgens haar schoot [geïntimeerde] in zijn verplichtingen als opleider juist tekort. Zij heeft daarbij verwezen naar een verklaring van iemand die bij [appellant] in opleiding was en daarover verklaart:
“De afspraak was 1 keer 1 uur praktijkopleiding per twee weken te krijgen en 1 keer 1 uur werkbegeleiding per twee weken. In mijn herinnering gingen in de praktijk die uren regelmatig niet door omdat ze dan afgezegd werden door [appellant] .”Gelet op een en ander zal het hof de aanspraak van [appellant] op vergoeding voor opleidingsuren bepalen op basis van 3 uur per maand, de helft van het door hemzelf gestelde aantal. Daarbij zal worden gerekend met een uurtarief van € 120,-. Weliswaar is niet gebleken dat dit tarief is overeengekomen, maar onweersproken is dat [geïntimeerde] in de minnelijke fase van dit geschil nog een aanbod tot betaling aan [appellant] heeft gedaan op basis van dat uurtarief. Als periode zal worden aangehouden de periode van juli 2013 tot en met september 2015. Over het aanvangstijdstip van die periode wordt opgemerkt dat [appellant] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat zijn aanspraak op betaling voor opleidingstijd gold vanaf de wijziging van de oorspronkelijke samenwerkingsafspraak.
De aanspraak komt dan uit op 27 x 3 x € 120,- = € 9.720,-, te vermeerderen met, naar niet afzonderlijk is betwist, de wettelijke handelsrente daarover vanaf 15 september 2015.
De vordering tot betaling van € 12.893,26, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente
5.7
Vast staat dat [geïntimeerde] in drie eigen DBC’s van [appellant] op zich heeft genomen om die DBC’s te declareren op naam van [naam2] . De reden waarom [geïntimeerde] dat heeft gedaan - op eigen voorstel ( [appellant] ) of op verzoek van [appellant] ( [geïntimeerde] ) - kan daarbij in het midden blijven. Ook kan in het midden blijven of de afspraak wel of niet een reglementaire wijze betrof om het declaratieplafond van [appellant] bij zijn zorgverzekeraars te omzeilen. Ook als het een niet reglementaire omzeiling mocht zijn geweest, maakt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, nog niet dat sprake is van een nietige, want in strijd met de wet of goede zeden zijnde, afspraak (art. 3:40 BW). Van strijd met een wettelijke, van openbare orde zijnde bepaling is niet gebleken. En van strijd met de goede zeden als bedoeld in artikel 3:40 BW evenmin. Mogelijk is wel sprake van een handelwijze die door de zorgverzekeraars als laakbaar wordt beschouwd en waar zij eventueel gevolgen aan (hebben) kunnen verbinden, maar dat raakt niet het onderhavige geschil.
5.8
[appellant] heeft in hoger beroep twee facturen overgelegd waaruit kan blijken dat [geïntimeerde] in die DBC’s betalingen heeft ontvangen van € 5.194,98 op 18 november 2015 en € 3.896,31 op 15 juni 2015. Van een derde betaling is niet gebleken. [geïntimeerde] heeft verklaard dat zij niet weet of zij de beide betalingen inderdaad heeft ontvangen en ook niet of zij die heeft doorbetaald aan [appellant] .
Van de ontvangst door [geïntimeerde] van nog een derde betaling rusten de stelplicht en bewijslast op [appellant] . Op [geïntimeerde] rust de verplichting te onderbouwen dat zij de beide betalingen toch niet heeft ontvangen dan wel dat zij die wel heeft doorbetaald aan [appellant] . Beide partijen hebben niet aan hun verplichtingen voldaan. [geïntimeerde] kan zich er daarbij niet met vrucht op beroepen dat zij gelet op het lange tijdsverloop, de (door)betalingen niet meer kan terugvinden in haar administratie; de discussie hierover tussen partijen speelt al vanaf 2015 dus [geïntimeerde] had (door)betalingen van de DBC’s vindbaar behoren vast te leggen. Dit resulteert erin dat [geïntimeerde] aan [appellant] nog een bedrag dient te voldoen van € 9.091,29. De vordering van [appellant] om daarover de wettelijke handelsrente toe te wijzen acht het hof echter niet toewijsbaar; uit wat [appellant] heeft gesteld niet kan worden afgeleid dat de afspraak tot inning en doorbetaling kan worden beschouwd als een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW; een betalingsverplichting van [geïntimeerde] voor een door [appellant] geleverde dienst op grond van een handelsovereenkomst volgt daaruit niet. In plaats daarvan zal de wettelijke rente worden toegewezen. Die rente zal, gelet op de datum van ontvangst van de laatste betaling, worden toegewezen vanaf 1 december 2015.
Het beroep op verrekening
5.9
Aangezien [appellant] dus toewijsbare vorderingen heeft op [geïntimeerde] , dient het beroep dat [geïntimeerde] voor dat geval heeft gedaan op verrekening nog te worden beoordeeld.
heeft gesteld dat zij twee voor verrekening vatbare vorderingen heeft op [appellant] . Eén vordering betreft een bedrag van € 4.436,25 op grond van een factuur van
20 maart 2015. Die factuur heeft betrekking op werkzaamheden die medewerkers van [naam2] zouden hebben verricht voor de eigen praktijk van [appellant] . De andere vordering betrof een ongedateerde factuur waarin [geïntimeerde] aan [appellant] een bedrag van € 9.752,- in rekening heeft gebracht voor aan zijn partner, mevr. [naam3] , extra betaalde vergoedingen voor schoonmaakwerkzaamheden in dienst bij [naam2] . [geïntimeerde] heeft haar beroep op verrekening met die laatste vordering tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep echter ingetrokken, zodat ter beoordeling alleen nog voor ligt haar beroep op verrekening met de eerst vermelde vordering.
5.1
[appellant] heeft die vordering betwist. Volgens hem is er geen sprake van dat medewerkers van [naam2] voor hem de werkzaamheden hebben verricht die in de factuur van 20 maart 2015 aan hem in rekening zijn gebracht.
Tegenover die betwisting heeft [geïntimeerde] , op wie de stelplicht en bewijslast rusten, haar vordering niet van een nadere onderbouwing voorzien. Daarmee heeft zij die vordering niet voldoende onderbouwd, zodat die niet voor verrekening in aanmerking komt.
De vordering op grond van artikel 843a Rv5.11 [appellant] heeft ter beschikking stelling aan hem van de in zijn vordering vermelde bescheiden gevorderd, om daarmee aan te kunnen tonen op betaling van hoeveel gewerkte uren voor [naam2] hij aanspraak heeft.
[geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord de jaarstukken van haar praktijk over de jaren 2014 tot en met 2017 overgelegd. Verder heeft zij overgelegd een overzicht van de DBC’s die in haar administratie op naam van [appellant] stonden en het daarbij behorende overzicht van de in die DBC’s gewerkte uren; een overzicht waaruit niet blijkt van verrichtingen van [appellant] zelf in die DBC’s, maar alleen dat andere medewerkers van [naam2] daarin werkzaam zijn geweest. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd toegelicht dat zij daarmee heeft verstrekt wat zij kan verstrekken in verband met de vordering van [appellant] en dat uit wat [appellant] verder nog aan bescheiden heeft gevorderd ook niet zal kunnen blijken van door hem beweerdelijk voor [naam2] verrichte werkzaamheden.
[appellant] heeft dat tijdens de mondelinge behandeling niet gemotiveerd weersproken.
Daarmee heeft hij geen (voldoende) belang bij verstrekking door [geïntimeerde] van nog meer bescheiden. Reeds daaruit volgt dat de vordering niet toewijsbaar is.
Buitengerechtelijke kosten
5.12
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de vorderingen van [appellant] in hoger beroep alleen voor een beperkt deel alsnog toewijsbaar zijn gebleken. Vast staat echter dat [geïntimeerde] in de minnelijke fase een aanbod heeft gedaan om [appellant] een bedrag te betalen van in hoofdsom € 20.160,- (168 x € 120,-), maar dat [appellant] dat aanbod heeft verworpen.
De uitkomst van de procedure in hoger beroep rechtvaardigt in die situatie niet een vergoeding aan [appellant] van buitengerechtelijke incassokosten; die kosten hadden in redelijkheid niet gemaakt hoeven worden en voor zover zij zijn gemaakt hebben ze in overwegende mate betrekking gehad op vorderingen die niet toewijsbaar zijn gebleken.
De conclusie
5.13
Het hoger beroep slaagt voor een beperkt deel. Het vonnis van 17 november 2021 zal worden vernietigd en de vorderingen van [appellant] zullen alsnog voor een beperkt deel worden toegewezen, in hoofdsom niet hoger dan het door [geïntimeerde] in de minnelijke fase al aangeboden bedrag. In deze uitkomst vindt het hof aanleiding om de proceskostenveroordeling van [appellant] in de procedure bij de rechtbank in stand te laten. Omdat het hoger beroep ten dele wel slaagt, zullen de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
5.14
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof:
1. verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 31 maart 2021;
2. vernietigt het vonnis van deze rechtbank van 17 november 2021, voor zover daarin in conventie de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen en beslist als volgt:
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 9.720,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover vanaf 15 september 2015 tot de dag van algehele betaling;
- veroordeelt [geïntimeerde] daarnaast tot betaling aan [appellant] van € 9.091,29, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 december 2015 tot de dag van algehele betaling;
3. bekrachtigt het vonnis voor het overige;
4. bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van de procedure in hoger beroep draagt;
5. verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, J.H. Kuiper en J. Smit, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
14 februari 2023.