Uitspraak
[appellant]te noemen
[geïntimeerde]te noemen
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep
- de memorie van grieven
- de memorie van antwoord
- het tussenarrest van 30 augustus 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 13 januari 2023 is gehouden.
2.De kern van de zaak
3.De feiten
“zoals overleg, supervisie, werkbegeleiding en praktijkbegeleiding”. Over de vastlegging van die werkzaamheden was in de overeenkomst bepaald:
“De heer [appellant] zal zijn behandelingen in DBC’s bijhouden in het administratiesysteem van [naam2] , indien [naam2] de DBC’s declareert”.
“steeds rond de zes uur per maand [zal] gaan”.
4.De vorderingen van [appellant] in hoger beroep4.1 [appellant] vordert in hoger beroep, na wijziging van eis, vernietiging van de vonnissen van de rechtbank van 31 maart 2021 en 17 november 2021 en, samengevat, veroordeling van [geïntimeerde] tot:i.) betaling van € 164.736,-, te vermeerderen met € 104.736,- aan wettelijke handelsrente over de periode van 15 september 2015 tot en met 31 juli 2020 en met de wettelijke handelsrente vanaf 1 augustus 2020;ii.) betaling van € 12.893,26, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf
iii.) het ter beschikking stellen aan [appellant] van de facturen die [geïntimeerde] in de periode van 2012 tot 1 januari 2018 met behulp van de AGB-codes van [appellant] aan zorgverzekeraars heeft gefactureerd en de jaarcijfers van de praktijk van [geïntimeerde] over de periode van 2012 tot 2018, op verbeurte van een dwangsom;
iv.) betaling van € 2.963,15 aan buitengerechtelijke kosten;
v.) betaling van de proceskosten in beide instanties.
Tegen de aanpassing van de vordering sub iv.) heeft [geïntimeerde] geen bezwaar gemaakt en ook ambtshalve bestaat daartegen geen bezwaar, zodat zal worden beslist op de vorderingen zoals die in hoger beroep zijn voorgelegd.
5.De beoordeling
Dat betreft een vonnis waarin alleen een mondelinge behandeling is bepaald. Tegen een dergelijk vonnis staat op grond van artikel 131 Rv. geen hoger beroep open.
€ 120,-. Die werkzaamheden hield hij op papier bij en wekelijks verstrekte hij een overzicht daarvan aan [geïntimeerde] .
In dat verband wordt terzijde nog opgemerkt dat het ook bevreemdt dat als [appellant] daadwerkelijk aanspraak zou hebben gehad op betalingen door [geïntimeerde] (in een omvang als door hem gevorderd), uit niets blijkt dat hij in de periode van de samenwerking op enig moment bij [geïntimeerde] heeft aangedrongen op betaling. Pas ten tijde van de opzegging is hij daar aanspraak op gaan maken. Een plausibele verklaring hiervoor heeft [appellant] niet kunnen geven.
“na de vakantie hou ik het bij”.[geïntimeerde] betwist dat [appellant] zoveel tijd heeft gestoken in opleiding. Volgens haar schoot [geïntimeerde] in zijn verplichtingen als opleider juist tekort. Zij heeft daarbij verwezen naar een verklaring van iemand die bij [appellant] in opleiding was en daarover verklaart:
“De afspraak was 1 keer 1 uur praktijkopleiding per twee weken te krijgen en 1 keer 1 uur werkbegeleiding per twee weken. In mijn herinnering gingen in de praktijk die uren regelmatig niet door omdat ze dan afgezegd werden door [appellant] .”Gelet op een en ander zal het hof de aanspraak van [appellant] op vergoeding voor opleidingsuren bepalen op basis van 3 uur per maand, de helft van het door hemzelf gestelde aantal. Daarbij zal worden gerekend met een uurtarief van € 120,-. Weliswaar is niet gebleken dat dit tarief is overeengekomen, maar onweersproken is dat [geïntimeerde] in de minnelijke fase van dit geschil nog een aanbod tot betaling aan [appellant] heeft gedaan op basis van dat uurtarief. Als periode zal worden aangehouden de periode van juli 2013 tot en met september 2015. Over het aanvangstijdstip van die periode wordt opgemerkt dat [appellant] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat zijn aanspraak op betaling voor opleidingstijd gold vanaf de wijziging van de oorspronkelijke samenwerkingsafspraak.
De vordering tot betaling van € 12.893,26, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente
Van de ontvangst door [geïntimeerde] van nog een derde betaling rusten de stelplicht en bewijslast op [appellant] . Op [geïntimeerde] rust de verplichting te onderbouwen dat zij de beide betalingen toch niet heeft ontvangen dan wel dat zij die wel heeft doorbetaald aan [appellant] . Beide partijen hebben niet aan hun verplichtingen voldaan. [geïntimeerde] kan zich er daarbij niet met vrucht op beroepen dat zij gelet op het lange tijdsverloop, de (door)betalingen niet meer kan terugvinden in haar administratie; de discussie hierover tussen partijen speelt al vanaf 2015 dus [geïntimeerde] had (door)betalingen van de DBC’s vindbaar behoren vast te leggen. Dit resulteert erin dat [geïntimeerde] aan [appellant] nog een bedrag dient te voldoen van € 9.091,29. De vordering van [appellant] om daarover de wettelijke handelsrente toe te wijzen acht het hof echter niet toewijsbaar; uit wat [appellant] heeft gesteld niet kan worden afgeleid dat de afspraak tot inning en doorbetaling kan worden beschouwd als een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW; een betalingsverplichting van [geïntimeerde] voor een door [appellant] geleverde dienst op grond van een handelsovereenkomst volgt daaruit niet. In plaats daarvan zal de wettelijke rente worden toegewezen. Die rente zal, gelet op de datum van ontvangst van de laatste betaling, worden toegewezen vanaf 1 december 2015.
heeft gesteld dat zij twee voor verrekening vatbare vorderingen heeft op [appellant] . Eén vordering betreft een bedrag van € 4.436,25 op grond van een factuur van
Tegenover die betwisting heeft [geïntimeerde] , op wie de stelplicht en bewijslast rusten, haar vordering niet van een nadere onderbouwing voorzien. Daarmee heeft zij die vordering niet voldoende onderbouwd, zodat die niet voor verrekening in aanmerking komt.
[geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord de jaarstukken van haar praktijk over de jaren 2014 tot en met 2017 overgelegd. Verder heeft zij overgelegd een overzicht van de DBC’s die in haar administratie op naam van [appellant] stonden en het daarbij behorende overzicht van de in die DBC’s gewerkte uren; een overzicht waaruit niet blijkt van verrichtingen van [appellant] zelf in die DBC’s, maar alleen dat andere medewerkers van [naam2] daarin werkzaam zijn geweest. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd toegelicht dat zij daarmee heeft verstrekt wat zij kan verstrekken in verband met de vordering van [appellant] en dat uit wat [appellant] verder nog aan bescheiden heeft gevorderd ook niet zal kunnen blijken van door hem beweerdelijk voor [naam2] verrichte werkzaamheden.
[appellant] heeft dat tijdens de mondelinge behandeling niet gemotiveerd weersproken.
Daarmee heeft hij geen (voldoende) belang bij verstrekking door [geïntimeerde] van nog meer bescheiden. Reeds daaruit volgt dat de vordering niet toewijsbaar is.