ECLI:NL:GHARL:2023:1633

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
200.313.664
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 februari 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 20 april 2022, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 451,- per maand voor beide kinderen tezamen, met een verhoging naar € 459,57 per maand vanaf 1 januari 2022. De man verzocht het hof om de kinderalimentatie per 1 mei 2020 op nihil te stellen, terwijl de vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, verzocht om de kinderalimentatie te verhogen naar een nog nader te berekenen bedrag.

De procedure in hoger beroep begon met het indienen van het beroepschrift op 19 juli 2022. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 januari 2023 werd duidelijk dat de man zijn derde grief niet meer handhaafde. Het hof heeft de richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen gevolgd en vastgesteld dat de draagkracht van de man de bepalende factor is voor de hoogte van de kinderalimentatie, aangezien de vrouw's draagkracht niet relevant was door het door de man aangegeven tekort in zijn eigen draagkracht.

Het hof heeft geoordeeld dat de ingangsdatum voor de wijziging van de alimentatie op 1 december 2021 moet worden vastgesteld, omdat de man op dat moment zijn verzoekschrift had ingediend. De man had een aanzienlijke achterstand in de betaling van kinderalimentatie opgebouwd, wat de beslissing van het hof beïnvloedde. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd voor de periode tot 1 april 2022 en de kinderalimentatie vanaf die datum vastgesteld op € 548,- per maand, vermeerderd met wettelijke indexering per 1 januari 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.313.664
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 530447)
beschikking van 23 februari 2023
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.J. Stobbe te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. van Riet-Holst te Huizen.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 20 april 2022, uitgesproken onder zaaknummer 530447. Die beschikking wordt verder ook de ‘bestreden beschikking’ genoemd.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 19 juli 2022;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie;
  • een journaalbericht van mr. Van Riet-Holst van 29 december 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van Riet-Holst van 30 december 22 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Stobbe van 3 januari 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van Riet-Holst van 5 januari 2023 met een productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 12 januari 2023 plaatsgevonden.
Aanwezig waren:
  • de man bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 21 november 2016 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2007 te [plaats1] , en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2009 te [woonplaats1] .
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
De man en de vrouw hebben een ouderschapsplan opgesteld (door hen beiden ondertekend op 2 november 2016) dat onderdeel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking. In dit ouderschapsplan zijn de partijen overeengekomen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (verder ook: kinderalimentatie) een bedrag van € 532,- per kind per maand aan de vrouw zal betalen.
De man en de vrouw zijn in 2018 overeengekomen dat de man aan kinderalimentatie tijdelijk in totaal € 800,- per maand zou voldoen, omdat de man zijn baan was verloren. Deze tijdelijke afspraak is verlengd.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de door partijen overeengekomen kinderalimentatie gewijzigd en bepaald dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vanaf 1 december 2021 € 451,- per maand bedraagt voor beide kinderen tezamen en vanaf 1 januari 2022 € 459,57 per maand. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De man is het niet eens met deze beslissing van de rechtbank en is met drie grieven in hoger beroep gekomen.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de kinderalimentatie per 1 mei 2020 op nihil te stellen dan wel op een bedrag dat het hof juist acht.
4.3
De vrouw voert verweer in het principaal hoger beroep en is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen.
De vrouw verzoekt het hof:
in het principaal hoger beroep
de door de man opgeworpen grieven en zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans de man dit verzoek te ontzeggen, en
in het incidenteel hoger beroep
de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de kinderalimentatie per 1 april 2022 betreft en de kinderalimentatie dan op een nog nader door de vrouw te berekenen bedrag vast te stellen onder bekrachtiging van het overige in het dictum.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en vraagt het hof het incidenteel beroep van de vrouw af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard zijn derde grief niet meer te handhaven, zodat deze geen bespreking meer behoeft.
5.2
Bij de beoordeling gaat het hof uit van de richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen.
grief 1 van de man
5.3
De man voert in zijn eerste grief aan dat de bijdrage met ingang van 1 mei 2020 moet worden verlaagd. Hij stelt dat hij inmiddels voldoende stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij vanaf die datum onvoldoende inkomsten had om de kinderalimentatie te kunnen voldoen en dat zijn ontslagvergoeding op die datum volledig was besteed.
De vrouw is het eens met de beslissing van de rechtbank voor wat betreft de wijzigingsdatum.
5.4
Op grond van artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) stelt de rechter die een bedrag aan (kinder)alimentatie bepaalt, wijzigt of intrekt, tevens de dag vast vanaf wanneer dat bedrag verschuldigd is of ophoudt verschuldigd te zijn.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad - zie onder meer HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871 - gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) alimentatieverplichting de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van wat in de procedure is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
5.5
De man heeft zijn verzoekschrift bij de rechtbank ingediend op 28 november 2021. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat als ingangsdatum 1 december 2021 - de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de man het verzoekschrift heeft ingediend - moet worden gehanteerd. De vrouw hoefde in redelijkheid pas vanaf het moment dat de man het verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend, rekening te houden met een wijziging van de alimentatiebijdrage. Dit geldt te meer nu de man op dat moment nog weinig inzicht in zijn financiële situatie had gegeven. Dat de man nu alsnog inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie en daar volgens hem uit blijkt dat hij geen draagkracht had, maakt dat niet anders. Daar komt bij dat de man over de periode mei 2020 tot heden een forse achterstand in de betaling van kinderalimentatie heeft laten ontstaan: op een verschuldigd bedrag van (in totaal) € 16.202,44 kon door het LBIO slechts € 1.618,65 worden ingevorderd (productie H5 van de vrouw). Gelet op die achterstand en op het hierna volgende oordeel van het hof is een terugbetalingsverplichting die redelijkerwijze niet van de vrouw kan worden aanvaard niet aan de orde.
grief 2 van de man
5.6
De man gaat in grief 2 in op de draagkracht van de vrouw en de hoogte van de zorgkorting. De behoefte van de kinderen bedraagt, daar zijn partijen het over eens, in 2021 € 1.607,00 per maand in totaal (geïndexeerd naar 2022 € 1.637,53 per maand)
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man toegelicht dat er een dusdanig tekort is in draagkracht, dat hij geen zorgkorting kan verzilveren. Dit heeft tot gevolg dat, voor de berekening van de kinderalimentatie, de draagkracht van de vrouw niet (exact) hoeft te worden beoordeeld. Door het door de man zelf gestelde draagkrachttekort komt het hof namelijk niet aan een draagkrachtvergelijking en niet aan toepassing van de zorgkorting toe. Dit betekent dat de draagkracht van de man de bepalende factor is bij het vaststellen van de hoogte van het door hem te betalen bedrag aan kinderalimentatie.
5.7
Partijen hebben geen grief gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat de draagkracht van de man per 1 december 2021 € 451,00 bedraagt.
5.8
Dit heeft tot gevolg dat de beslissing van de rechtbank wat betreft de bijdrage met ingang van 1 december 2021 van € 451,- per maand en met ingang van 1 januari 2022 van € 459,57 per maand in stand blijft.
grief van de vrouw
5.9
Tijdens de zitting is gebleken dat de draagkracht van de man per 1 april 2022 enigszins hoger is. De draagkracht bedraagt dan € 548,00 per maand, zoals door de vrouw is berekend en niet door de man is betwist. Het hof begrijpt dat de vrouw verzoekt om de door de man te betalen bijdrage per 1 april 2022 te wijzigen naar € 548,00 per maand. Het hof zal dit, gelet op de per die datum verhoogde draagkracht van de man, toewijzen en bepalen dat het bedrag per 1 januari 2023 moet worden vermeerderd met de wettelijke indexering. Gelet op de beperkte verhoging van de draagkracht van de man en omdat hij in dit kader zijn standpunt over het niet kunnen verzilveren van de zorgkorting niet heeft gewijzigd (zie 5.6), gaat het hof ervan uit dat ook per 1 april 2022 de volledige draagkracht van de man moet worden aangewend voor het betalen van kinderalimentatie.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor de periode tot 1 april 2022 en vernietigen voor zover deze beschikking zich uitstrekt over de periode daarna. Het hof stelt de kinderalimentatie met ingang van 1 april 2022 nader vast op € 548,- per maand, vermeerderd met de wettelijke indexering per 1 januari 2023.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 20 april 2022 voor wat betreft de wijziging van de kinderalimentatie tot 1 april 2022;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 20 april 2022, voor zover het de wijziging van de door de man te betalen kinderalimentatie vanaf 1 april 2022 betreft en bepaalt dat de man met ingang van 1 april 2022 € 274,00 per kind per maand aan de vrouw zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2007 te [plaats1] , en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2009 te [woonplaats1]
voor wat betreft de nog niet verschenen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen en te vermeerderen met de wettelijke indexering per 1 januari 2023;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. D.J.M. van de Voort, M.H.F. van Vugt en S. Kuijpers, bijgestaan de griffier, en is op 23 februari 2023 uitgesproken door mr. M.H.F. van Vugt in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.