ECLI:NL:GHARL:2023:3048

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
200.291.980
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake de verkoop van een jachtpaard en de kwalificatie als consumentenkoop

In deze zaak gaat het om een tussenarrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin de kwalificatie van een verkoopovereenkomst van een jachtpaard als consumentenkoop aan de orde is. De appellant, vertegenwoordigd door mr. F. Havers, heeft een paard gekocht van [geïntimeerde2], die als verkoper wordt aangemerkt in de zin van artikel 7:5 BW. De appellant stelt dat het paard niet voldeed aan de verwachtingen die hij op grond van de overeenkomst mocht hebben, omdat het paard na aflevering niet geschikt bleek te zijn voor de jacht. Dit zou zich binnen zes maanden na de aflevering hebben geopenbaard, wat volgens de appellant aanleiding geeft tot ontbinding van de overeenkomst.

Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 16 augustus 2022 vastgesteld dat [geïntimeerde2] de verkoper is en dat de vraag of er sprake is van consumentenkoop moet worden beantwoord. Het hof overweegt dat de stelplicht en bewijslast voor de kwalificatie als consumentenkoop op de koper rust. De appellant heeft aangevoerd dat [geïntimeerde2] regelmatig jachtpaarden verkoopt en dat hij als verkoper in de zin van artikel 7:5 BW moet worden aangemerkt. Het hof oordeelt dat de door de appellant gestelde omstandigheden voldoende zijn om [geïntimeerde2] als verkoper aan te merken.

Vervolgens komt het hof toe aan de vraag of het paard bij aflevering niet aan de overeenkomst beantwoordde. De appellant heeft gesteld dat het paard een medisch gebrek vertoonde en niet geschikt was voor de jacht. Het hof overweegt dat de appellant mocht verwachten dat het paard geschikt was voor de jacht, en dat de gebreken zich binnen zes maanden na aflevering hebben geopenbaard. Het hof laat [geïntimeerde2] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat het paard bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord. Indien [geïntimeerde2] hierin niet slaagt, geldt het vermoeden dat het paard al bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.291.980
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 367950
arrest van 11 april 2023
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
appellant,
en bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. F. Havers,
tegen:

1.[geïntimeerde1] B.V.,die gevestigd is in [vestigingsplaats] ,en2. [geïntimeerde2] ,die woont in [woonplaats2] ,

geïntimeerden,
en bij de rechtbank optraden als gedaagden,
hierna samen [geïntimeerden] en ieder afzonderlijk [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ,
advocaat: mr. B. Martens.

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 16 augustus 2022 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- de akte uitlaten van [appellant] , met producties 5 t/m 10,
- de akte uitlaten van [geïntimeerden] , met producties 25 en 26.
1.3.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.Het oordeel van het hof

2.1.
In het tussenarrest van 16 augustus 2022 heeft het hof bepaald dat [geïntimeerde2] de verkoper van het paard was. De vraag die vervolgens beantwoord moet worden, is of [geïntimeerde2] als verkoper in de zin van artikel 7:5 BW heeft te gelden en of om die reden sprake is van consumentenkoop. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om zich in een akte nader uit te laten over de omstandigheden waaronder de koopovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde2] tot stand is gekomen. Beide partijen hebben een akte genomen.
[geïntimeerde2] is verkoper in de zin van artikel 7:5 BW.2.2.Zoals in het tussenarrest van 16 augustus 2022 is overwogen, is sprake van consumentenkoop indien sprake is van een verkoper in de zin van artikel 7:5 BW indien die handelt in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit, en een koper, natuurlijk persoon, die handelt voor doeleinden buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit. Dit begrip dient te worden uitgelegd in de context van de Richtlijn 2011/83/EU [1] (hierna te noemen: de Richtlijn). De stelplicht en de bewijslast van de stelling dat sprake is van consumentenkoop rusten op de koper, in dit geval [appellant] . Om de vraag te beantwoorden of sprake is van consumentenkoop, kunnen de omstandigheden uit het arrest van het Hof van Justitie van 4 oktober 2018 (Kamenova) en uit zijn arrest van 24 februari 2022 (Tiketa) van belang zijn, waaronder – in het onderhavige geval – of en in hoeverre de verkoper met een bepaalde frequentie/regelmaat paarden verkoopt of die verkoop georganiseerd plaatsvindt en al dan niet met winstoogmerk en of een verband bestaat met commerciële en beroepsmatige activiteiten van verkoper. [2]
2.3.
[appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde2] als verkoper in de zin van artikel 7:5 BW heeft te gelden. Volgens [appellant] verkoopt [geïntimeerde2] frequent en regelmatig jachtpaarden die hij in Ierland koopt en importeert naar Nederland en vervolgens in Nederland geschikt laat maken voor de jacht. Hij verkoopt de paarden via jachtverenigingen en georganiseerde slipjachten. Zo zou [geïntimeerde2] ook aan meerdere leden van hun jachtvereniging [de club] één of meerdere paarden hebben verkocht. In de akte na tussenarrest heeft [appellant] negen namen genoemd van andere leden van de jachtvereniging die de afgelopen jaren een paard van [geïntimeerde2] zouden hebben gekocht. Dit zouden voornamelijk jachtpaarden uit Ierland zijn geweest. Daarnaast blijkt uit het contact dat [appellant] had met [naam1] dat er niet één maar twee paarden door [geïntimeerde2] te koop werden aangeboden op het moment dat [appellant] op zoek was naar een jachtpaard. Beide paarden stonden bij [naam1] in de (leer)stal. Het bericht van [naam1] aan [appellant] luidde als volgt: “
Hallo, ik vernam van Dhr [geïntimeerde2] dat u nog een fijn jachtpaard zocht? Ik heb er op dit moment 2 staan. Brave paarden allebei bejaagd. Ze zijn via [geïntimeerde2] hier gekomen en hij wil Ze in de verkoop doen.”Ook beschikt [geïntimeerde2] volgens [appellant] over meer kennis van (de handel in) paarden dan [appellant] , mede omdat hij zich onder andere via [geïntimeerde1] beroepsmatig met de handel in paarden bezighoudt.
2.4.
[geïntimeerde2] heeft aangegeven dat hij als hobby Ierse Drafts in privé koopt om ze naar Nederlandse standaard geschikt te (doen) maken voor de jacht. [geïntimeerde2] heeft aangevoerd dat hij de afgelopen jaren geen enkele verkoop in privé van enig paard heeft laten plaatsvinden anders dan de verkoop van het paard aan [appellant] . De door [appellant] genoemde verkopen betroffen volgens [geïntimeerde2] geen privétransacties, maar transacties met [geïntimeerde1] . [geïntimeerde2] is middellijk bestuurder van [geïntimeerde1] , maar de activiteiten van [geïntimeerde1] richten zich volgens [geïntimeerde2] uitsluitend op (sport)paarden van (sub)topniveau. Tijdens de zitting in hoger beroep is [geïntimeerden] gevraagd naar de activiteiten van [geïntimeerde1] , waarna in antwoord daarop is verwezen naar het uittreksel in de KvK, waarin de doelstelling van de vennootschap staat beschreven. Uit het uittreksel blijkt dat [geïntimeerde1] als bedrijfsactiviteit heeft:
“het uitoefenen/exploiteren van een paardenhouderij/stoeterij en de handel in paarden”. In de akte na tussenarrest heeft [geïntimeerden] aangegeven dat de kernactiviteit van [geïntimeerde1] ziet op het ondersteunen van de paardensport en representatie en niet de handel in paarden. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de zoon van [geïntimeerde2] verklaard:
“We hebben ook een stoeterij die verkoopt wel eens paarden naar Saudi Arabië enzo. (…) We hebben wel eens handelspaarden en dat gaat om tonnen. Dit is een paard van € 10.000,-- wat mijn vader privé heeft gekocht.”2.5. Het hof is van oordeel dat de door [appellant] gestelde omstandigheden tezamen maken dat [geïntimeerde2] is aan te merken als verkoper in de zin van artikel 7:5 BW. Het hof volgt [geïntimeerde2] dan ook niet in zijn betoog dat hij slechts eenmalig (aan [appellant] ) een paard in privé heeft verkocht. Allereerst wordt die stelling niet ondersteund door de omstandigheid dat [appellant] volgens het bericht van [naam1] keuze had uit twee paarden die [geïntimeerde2] in de verkoop wilde doen. [geïntimeerde2] heeft verder weersproken dat de negen transacties waar [appellant] naar verwijst in privé zouden zijn verricht. Volgens [geïntimeerde2] waren dit transacties over een periode van 20 jaar verricht door [geïntimeerde1] , maar dit strookt weer niet met het betoog van [geïntimeerde2] dat [geïntimeerde1] zich uitsluitend richt op (sport)paarden van (sub)topniveau. [appellant] heeft immers aangevoerd dat de negen transacties voornamelijk betrekking hadden op paarden voor de jacht, hetgeen niet door [geïntimeerde2] is weersproken. [geïntimeerde2] had op dit punt dus opheldering moeten geven.
Als deze paarden, zoals [geïntimeerde2] stelt, al daadwerkelijk door [geïntimeerde1] zouden zijn verkocht, zou daaruit bovendien moeten worden geconcludeerd dat de privéverkoop aan [appellant] – anders dan [geïntimeerde2] aanvankelijk heeft aangevoerd – moeilijk kan worden onderscheiden van het soort professionele verkopen dat door (het door [geïntimeerde2] – middellijk – bestuurde) [geïntimeerde1] werd gedaan. Overigens heeft [geïntimeerde2] een aantal van die transacties niet terug kunnen vinden in de administratie van [geïntimeerde1] . Dit had wel in de rede gelegen indien de transacties met [geïntimeerde1] zouden zijn aangegaan. Het hof overweegt dat het op de weg van [geïntimeerde2] lag om in reactie op de stellingen van [appellant] voldoende openheid van zaken te geven met betrekking tot de door [appellant] concreet benoemde transacties en eenduidig toe te lichten hoe de activiteiten van [geïntimeerde1] en zijn privé handelsactiviteiten zich tot elkaar verhouden. Dit heeft [geïntimeerde2] nagelaten. Nu hierover door [geïntimeerde2] geen duidelijkheid is verschaft, is vast komen te staan dat [geïntimeerde2] zich regelmatig bezighield met de verkoop van (jacht)paarden, al dan niet via zijn paardenhouderij [geïntimeerde1] . Daarbij neemt het hof ook als vaststaand aan dat [geïntimeerde2] meer kennis over de paarden had dan [appellant] , omdat hij ook dat tegenover de stellingen van [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. [geïntimeerde2] is weliswaar een vastgoedondernemer, maar drijft daarnaast ook paardenhouderij [geïntimeerde1] en was – onbetwist – tot 2014 middellijk bestuurder van [de Stoeterij] . [appellant] heeft daarentegen aangevoerd dat hij weliswaar kennis over paarden heeft, maar deze slechts als hobby berijdt, hetgeen door [geïntimeerde2] niet is weersproken. Dat [geïntimeerde2] hoofdzakelijk vastgoedondernemer is, staat niet in de weg aan het oordeel dat [geïntimeerde2] ook als handelaar in paarden kan worden aangemerkt. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] als consument in de zin van artikel 7:5 BW is aan te merken, waardoor sprake is van consumentenkoop.
Non-conformiteit paard: bewijsvermoeden, tegen(deel)bewijs2.6.Het hof komt nu toe aan de vraag of het paard bij aflevering niet beantwoordde aan de koopovereenkomst, zodat [appellant] de overeenkomst heeft mogen ontbinden. De afgeleverde zaak (in dit geval het paard) moet aan de overeenkomst beantwoorden en beantwoordt niet aan de overeenkomst indien de zaak, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten (artikel 7:17 lid 1 jo lid 2 BW). Het moment van risico-overgang is bepalend voor de beoordeling van de non-conformiteit. Voor de consumentenkoop is dat het moment waarop de koper de zaak heeft ontvangen (artikel 7:11 lid 1 BW). Verder is de zaak pas aan de consument afgeleverd (artikel 7:9 lid 1 en 2 BW) als hij het fysieke bezit heeft gekregen. Conform de hoofdregel van artikel 150 Rv ligt de bewijslast dat het paard ten tijde van de aflevering niet geschikt was voor het beoogde gebruik bij de koper. Artikel 7:18 lid 2 BW (oud – op deze zaak van toepassing) bepaalt dat bij een consumentenkoop wordt vermoed dat de zaak bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord, indien de afwijking van het overeengekomene zich binnen een termijn van zes maanden na aflevering openbaart, tenzij de aard van de zaak of de aard van de afwijking zich daartegen verzet. Het is aan de koper om te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen dat de zaak afwijkt van het overeengekomene en dat deze afwijking zich binnen een termijn van zes maanden na aflevering heeft gemanifesteerd.
2.7.
[appellant] heeft aangevoerd dat het paard niet aan zijn verwachtingen voldoet aangezien hij het paard niet kan gebruiken/berijden als jachtpaard. [appellant] heeft aangevoerd dat het paard een medisch gebrek heeft in de ruggenwervels (artrose en kissing spines). Volgens [appellant] heeft zich binnen zes maanden na de levering in augustus 2018 geopenbaard dat het paard niet aan de overeenkomst beantwoordde. Het paard vertoonde volgens hem kort na de koop in september 2018 al gevaarlijk gedrag en kon geen sprongen maken. Mevrouw [naam2] (hierna: [naam2] ) heeft het paard gelet op de zwakke conditie van het paard vanaf 13 augustus 2018 eerst laten wennen en zonder ruiter laten longeren. In september 2018 heeft zij het paard voor het eerst bereden. Het paard bleef bokken en steigeren, waardoor [naam2] van het paard af is gevallen. Op 13 oktober 2018 overkwam [appellant] hetzelfde. Ter ondersteuning van de stelling dat het paard gevaarlijk gedrag vertoonde, verwijst [appellant] ook naar verklaringen van de heer [naam3] (stal [stal1] ) (hierna: [naam3] ) en de heer [naam4] (Jachtstal [stal2] ) (hierna: [naam4] ). In januari 2019 stond het paard gestald bij [naam3] die constateerde dat het paard niet in staat was om over hindernissen hoger dan 40 cm te springen, waardoor het paard na twee dagen door [appellant] is opgehaald. Daarna heeft [appellant] het paard bij [naam4] gestald in de periode februari 2019 tot en met juni 2019. Het doel was om het paard geschikt te maken als rijpaard, maar dit is niet gelukt omdat het paard volgens [naam4] levensgevaarlijk gedrag bleef vertonen door onder meer te bokken en te steigeren. [appellant] heeft betoogd dat het paard gevaarlijk gedrag vertoonde, omdat het pijn had in de onderrug zodra het paard werd bereden. [appellant] heeft verder verwezen naar de bevindingen van dierenarts [dierenarts1] (hierna: [dierenarts1] ) die in oktober 2019 heeft vastgesteld dat het paard last heeft van artrose en kissing spines in de lage onderrug. [dierenarts1] heeft in een latere verklaring van 10 december 2019 aangegeven dat het aannemelijk is dat de afwijkingen die zijn geconstateerd in oktober 2019 een relatie hebben met het gedrag van het paard. Omdat voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst in augustus 2018 geen röntgenfoto’s van de rug van het paard zijn gemaakt, heeft dierenarts [dierenarts2] (hierna: [dierenarts2] ) bij het onderzoek naar het paard de kissing spines niet kunnen opmerken, aldus [appellant] .
2.8.
[geïntimeerde2] heeft betwist dat zich binnen zes maanden na de levering heeft geopenbaard dat het paard niet voldeed aan wat [appellant] daarvan op grond van de overeenkomst mocht verwachten. [geïntimeerde2] heeft zijn betwisting gemotiveerd door aan te voeren dat het paard voorafgaand aan de levering in augustus 2018 toen het paard bij [naam1] op stal stond, geen probleemgedrag vertoonde en dat dat evenmin het geval was toen het paard in juli 2019 weer bij deze stal terugkwam, zoals [naam1] heeft verklaard. Het paard is daarnaast in december 2016 voordat hij het kocht medisch gekeurd, waarbij röntgenfoto’s van de rug zouden zijn gemaakt. Er zijn toen geen bijzonderheden aangetroffen, aldus [geïntimeerde2] . Ook heeft [geïntimeerde2] aangevoerd dat de periode waarover [naam3] en [naam4] verklaren maanden na het moment van verkoop liggen. Daarnaast heeft [geïntimeerde2] betoogd dat uit de bevindingen en verklaring van dierenarts [dierenarts1] niet blijkt dat het paard al kissing spines had ten tijde van de verkoop in augustus 2018. [geïntimeerde2] wijst er in dit verband op dat het paard in de periode tussen de aankoop en die diagnose op vijf verschillende locaties gestald is geweest, wat zijn weerslag zal hebben gehad op de gesteldheid van het paard. Bovendien heeft [appellant] volgens [geïntimeerde2] alle mogelijkheid gehad om het paard voorafgaand aan de koop medisch te laten onderzoeken en heeft dierenarts [dierenarts2] destijds geconcludeerd dat het om een gezond sportpaard ging en is de rug van het paard in zijn rapport als ‘niet afwijkend’ aangemerkt.
2.9.
Het hof overweegt dat [appellant] mocht verwachten dat het paard geschikt was als jachtpaard. [appellant] was immers op zoek naar een paard om te berijden en te gebruiken voor de jacht en dat was bij [geïntimeerde2] bekend. Dat blijkt ook uit het hiervoor onder 2.3 aangehaalde bericht dat [naam1] aan [appellant] stuurde. In dat bericht spreekt [naam1] over een fijn jachtpaard en braaf bejaagd paard. Ook heeft [geïntimeerde2] aan [appellant] meegedeeld dat het paard de nodige verzorging heeft gehad om als jachtpaard te kunnen fungeren. Dat bekent dat het geleverde paard dus geschikt moet zijn om te gebruiken voor de jacht. Naar het oordeel van het hof betreft dit een eigenschap waarvan [appellant] de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen. [geïntimeerde2] heeft aangevoerd dat [appellant] zijn onderzoeksplicht heeft verzaakt, maar heeft dit, gelet op de omstandigheden dat [appellant] onder meer het paard voorafgaand aan de koop door dierenarts [dierenarts2] heeft laten onderzoeken en het paard heeft (laten) berijden, onvoldoende toegelicht. Het had op de weg van [geïntimeerde2] gelegen om te motiveren waarom van [appellant] als consument koper meer onderzoek mocht worden verwacht tegenover [geïntimeerde2] , die, zoals in het voorgaande al is vastgesteld, moet worden beschouwd als verkoper die handelt in het kader van zijn handels- of beroepsactiviteit als bedoeld in artikel 7:5 onder a BW.
2.10.Voorts heeft [appellant] gemotiveerd gesteld en met verklaringen van onder meer [naam2] en [naam3] onderbouwd dat zich binnen zes maanden na de levering heeft geopenbaard dat het paard zodanig gedrag vertoonde dat het niet geschikt was om te gebruiken voor de jacht. Het hof acht de in dit verband overgelegde getuigenverklaringen (in onderling verband bezien) zodanig concreet en overtuigend, dat het voorshands bewezen acht dat het paard in de zes maanden na aflevering niet aan de overeenkomst beantwoordde. Het hof zal [geïntimeerde2] conform zijn bewijsaanbod in de gelegenheid stellen om hiertegen tegenbewijs te leveren.
2.11.
Indien [geïntimeerde2] niet in het tegenbewijs zal slagen, komt vast te staan dat het paard binnen zes maanden na aflevering niet aan de overeenkomst beantwoordde en geldt op grond van artikel 7:18 lid 2 BW (oud) het vermoeden dat het paard al bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord. Tegen dit vermoeden staat tegendeelbewijs open. [3] Om praktische redenen zal het hof [geïntimeerde2] , voor het geval [geïntimeerde2] hiervoor onder 2.10 bedoelde bewijsvermoeden niet ontzenuwt, ook alvast in de gelegenheid stellen tegendeelbewijs te leveren tegen het vermoeden dat de gebreken die in de eerste zes maanden zijn gebleken ook al bij aflevering van het paard in augustus 2018 aanwezig waren. De stelling van [geïntimeerde2] dat de aard van de zaak en gepretendeerde afwijkingen (artrose in de onderrug en kissing spines en het gevaarlijke gedrag) zich verzetten tegen het aannemen van dit bewijsvermoeden, heeft [geïntimeerde2] onvoldoende toelicht. Aan de beoordeling van het tegendeelbewijs als bedoeld in artikel 7:18 lid 2 BW (oud), komt het hof dus alleen toe indien het hof tot het oordeel komt dat [geïntimeerde2] niet is geslaagd in het ontzenuwen van het in r.o. 2.10 bedoelde bewijsvermoeden. Slaagt [geïntimeerde2] daarin wel, dan komt het hof aan de beoordeling van de opdracht tot het leveren van tegendeelbewijs niet toe.
2.12.
Tot slot overweegt het hof dat [geïntimeerde2] de stelling dat [appellant] te laat over de gebreken zou hebben geklaagd, niet heeft toegelicht, zodat aan die stelling door het hof voorbij wordt gegaan.
2.13.
Iedere verdere beslissing zal het hof aanhouden.

3.3. De beslissing

Het hof:
3.1.
Het hof laat [geïntimeerde2] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het op voorhand als vaststaand aan te nemen feit
- dat binnen zes maanden na aflevering van het paard is gebleken dat het niet de eigenschappen had die [appellant] op grond van de overeenkomst mocht verwachten
en, indien hij daarin niet slaagt, tot tegendeelbewijs tegen het vermoeden
- dat de binnen zes maanden gebleken gebreken ook al bij aflevering van het paard aanwezig waren;
3.2.
Het hof bepaalt dat indien [geïntimeerde2] uitsluitend bewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de
roldatum 9 mei 2023in de procedure dient te brengen.
3.3.
Als getuigen worden gehoord, zal een nader te benoemen raadsheer-commissaris de getuigen verhoren in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem. Partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn.
3.4.
[geïntimeerde2] moet op
dinsdag 9 mei 2023laten weten hoeveel getuigen hij wil laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten. Daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast. Dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is.
3.5.
[geïntimeerde2] moet de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof opgeven.
3.6.
Een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, moet het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie sturen.
3.7.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, M.B. Beekhoven van den Boezem en J.G.J. Rinkes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 april 2023.

Voetnoten

1.Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad Voor de EER relevante tekst, Pb 2011 L304/64.
2.HvJ EU 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:808 (Kamenova) en HvJ EU 24 februari 2022, ECLI:EU:C:2022:112 (Tiketa).
3.HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1666.