In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellante, een vennootschap onder firma, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, die op 27 december 2021 had geoordeeld dat het ontslag op staande voet van de geïntimeerde onterecht was. De kantonrechter had de appellante veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding, een gefixeerde schadevergoeding en een billijke vergoeding aan de geïntimeerde.
De procedure in hoger beroep begon met een verzoekschrift van de appellante op 23 maart 2022, waarin zij hoger beroep instelde. Echter, het hof oordeelde dat het verzoekschrift niet voldeed aan de wettelijke vereisten, omdat de gronden van het hoger beroep niet waren opgenomen. De gronden werden pas later, op 11 april 2022, ingediend, wat buiten de termijn voor het instellen van hoger beroep viel. De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak van de kantonrechter.
Het hof heeft vastgesteld dat de appellante geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een uitzondering op de regel rechtvaardigen dat de gronden in het verzoekschrift moeten worden opgenomen. Hierdoor is de appellante niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.