ECLI:NL:GHARL:2023:3982

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
200.314.666
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie en draagkracht van partijen in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg niet op de zitting van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 19 mei 2022, gereageerd op de beschikking die de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind, [de minderjarige1], vaststelde op € 319,78 per maand, met ingang van 5 november 2020. De man heeft in hoger beroep twee grieven ingediend, waarbij hij de behoefte van [de minderjarige1], de draagkracht van zowel hemzelf als de vrouw, en de ingangsdatum van de alimentatie aanvecht. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft verweer gevoerd en verzocht om een lagere alimentatie en om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw, die de Amerikaanse nationaliteit heeft, op het moment van indiening van het verzoek in Nederland woonde, maar na een verblijf in de VS weer in Nederland is teruggekeerd. De man heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Nederland. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de relevante feiten besproken, waaronder de echtscheiding in 2020 en de zorg voor de minderjarige kinderen. Het hof heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld, waarbij het heeft vastgesteld dat de man geen draagkracht heeft om bij te dragen aan de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige1]. De vrouw is geacht in de helft van de behoefte van [de minderjarige1] te kunnen voorzien, maar het hof heeft geoordeeld dat zij onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] op nihil gesteld, met de verplichting voor de vrouw om de door de man teveel betaalde kinderalimentatie terug te betalen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.314.666/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 529960)
beschikking van 11 mei 2023
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. van der Salm te Baarn,
en
[verweerster],
wonende [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. Hageman te Haarlem.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 mei 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 18 augustus 2022;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van der Salm van 8 maart 2023 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van der Salm van 14 maart 2023 met productie;
  • een journaalbericht van mr. Hageman van 15 maart 2023.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 maart 2023 plaatsgevonden.
Aanwezig waren:
- de advocaat van de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en een tolk.

3.De feiten

3.1
De vrouw heeft de Amerikaanse nationaliteit. Zij woonde op het moment van indiening van het verzoek bij de rechtbank in Nederland en verblijft momenteel – na een verblijf in de Verenigde Staten (hierna: VS) gedurende de periode van 13 december 2021 tot januari 2023 – weer in Nederland.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Nederland.
3.2
Partijen zijn gehuwd [in] 2013 in [plaats1] .
Het District Court of Lancaster County in de staat Nebraska (VS) heeft de echtscheiding uitgesproken [in] 2020.
3.3
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2019 in [plaats2] .
[de minderjarige1] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4
Partijen zijn eveneens de ouders van:
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2013 in [plaats3] ;
- [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2016 in [plaats4] ;
- [de minderjarige4] (hierna: [de minderjarige4] ), geboren [in] 2018 in [plaats5] .
[de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] verblijven in pleeggezinnen. Het gezag van de ouders over deze kinderen is in de beschikking van de rechtbank van 19 december 2019 beëindigd. Samen Veilig Midden-Nederland is benoemd tot voogdes.
3.5
De man is verder de vader van:
- [de minderjarige5] (hierna: [de minderjarige5] ), geboren [in] 2006 in [land] ;
- [de minderjarige6] (hierna: [de minderjarige6] ), geboren [in] 2019 in [plaats5] .
De man heeft [de minderjarige5] en [de minderjarige6] erkend en is tezamen met hun moeders belast met het gezag over hen.
3.6
In de beschikking van dit hof van 25 oktober 2022 heeft het hof het verzoek van de man tot schorsing van de bestreden beschikking, afgewezen.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad – de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 5 november 2020 bepaald op € 319,78 per maand.
4.2
De man is in eerste aanleg niet verschenen. Hij is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De eerste grief ziet op de behoefte van [de minderjarige1] , de draagkracht van de man, de draagkracht van de vrouw en de ingangsdatum. De tweede grief ziet op de terugbetaling van de reeds betaalde althans verhaalde kinderalimentatie.
De man verzoekt het hof, voor zover van belang, de bestreden beschikking te vernietigen en, zo nodig met verbetering van gronden, opnieuw beschikkende:
I de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken dan wel deze verzoeken af te wijzen, dan wel;
II de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige1] op nihil te stellen, dan wel een bedrag lager dan € 319,78 per maand die het hof juist acht en met een ingangsdatum van de dag van de in deze te geven beschikking dan wel een datum die het hof juist acht en later dan 5 november 2020, onder de verplichting aan de vrouw het door de man teveel betaalde aan hem terug te betalen;
III kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, dan wel zijn verzoeken af te wijzen, dan wel te bepalen dat de man als kinderalimentatie voor [de minderjarige1] zal voldoen een bedrag van € 290 per maand voor 2020, van € 299,- per maand voor 2021, van € 226,- per maand voor 2022 en van € 226,- per maand bij vooruitbetaling te voldoen, althans een bedrag die het hof juist acht.
Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar petitum gewijzigd in die zin dat zij het hof verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- primair: de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn verzoeken af te wijzen;
- subsidiair: de bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] vast te stellen op € 290,- per maand met ingang van 5 november 2020, € 299,- per maand in het jaar 2021, € 304,- per maand in het jaar 2023 en verder op € 315,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, althans een bijdrage en ingangsdatum die het hof juist acht.

5.De overwegingen voor de beslissing

Bevoegdheid hof
5.1
Ten tijde van de indiening van het verzoek bij de rechtbank woonde de vrouw met
[de minderjarige1] in Nederland. De vrouw is op 13 december 2021 met [de minderjarige1] naar de VS vertrokken en is daar (weer) met hem gaan wonen. Op de mondelinge behandeling van het hof heeft de vrouw gesteld dat zij zich sinds januari 2023 met [de minderjarige1] definitief in Nederland heeft gevestigd.
De rechtbank was op basis van artikel 3 sub b van de Alimentatieverordening bevoegd kennis te nemen van het verzoek van de vrouw in eerste aanleg. Dit betekent dat het hof op grond van artikel 60 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie bevoegd is om, in hoger beroep, van het verzoek van de man kennis te nemen.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast. Dat dit het toepasselijke recht is, staat tussen partijen niet ter discussie. Het hof past eveneens Nederlands recht toe.
Kinderalimentatie [de minderjarige1]
5.2
Het hof hanteert de richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen.
Aanhechten draagkrachtberekeningen
5.3
Het hof zal bij de bespreking van de behoefte en draagkracht de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen (voor zover van toepassing).
Ingangsdatum
5.4
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De –gewijzigde – verplichting kan ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de man op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking werd gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt. Het hof is van oordeel dat 4 november 2021 als ingangsdatum moet worden gehanteerd, omdat op dat moment het oorspronkelijk verzoekschrift is ingediend. Zoals het hof reeds in de beschikking van de schorsingszaak van 25 oktober 2022 (met nummer 200.314.666/02) heeft geoordeeld, heeft de rechtbank de man op juiste wijze opgeroepen en kon de man er vanaf dat moment rekening mee houden dat hij een bijdrage diende te voldoen in de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] .
Behoefte [de minderjarige1]
5.5
De behoefte van [de minderjarige1] aan de bij de bestreden beschikking vastgestelde kinderalimentatie van € 319,78 per maand is in geschil.
5.6
Het hof zal bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige1] uitgaan van het netto besteedbaar inkomen van de man ten tijde de verbreking van de relatie, inclusief het kindgebonden budget waarop aanspraak werd gemaakt en op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen “Kosten van kinderen” vaststellen. Partijen hebben na de geboorte van [de minderjarige1] namelijk niet samengeleefd en de vrouw had toen geen inkomen.
5.7
De man stelt zich op het standpunt dat hij in 2019 kosten heeft gemaakt voor [de minderjarige2] , [de minderjarige3] , [de minderjarige4] en [de minderjarige5] en dat die bedragen in mindering moeten komen op zijn inkomen. Volgens de man stond niet zijn gehele inkomen tot zijn beschikking om te voldoen in de kosten van [de minderjarige1] . Het hof gaat aan het standpunt van de man voorbij omdat hij dit tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet (nader) heeft onderbouwd.
Het hof gaat eveneens voorbij aan de stelling van de man dat voor de bepaling van de behoefte van [de minderjarige1] moet worden uitgegaan van de tabel voor vier kinderen. Het hof gaat ervan uit dat slechts de kosten van [de minderjarige1] drukten op het inkomen van de man. [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] waren in 2019 namelijk al uithuisgeplaatst en gesteld noch gebleken is dat de man voor hen structureel een bijdrage betaalt of heeft betaald. Het hof gaat dus evenals de vrouw uit van de tabel voor één kind.
5.8
Partijen zijn erover eens dat het inkomen van de man € 37.514,- bruto per jaar bedroeg op basis van de jaaropgave van de man uit 2019. Het netto besteedbaar inkomen van de man was € 2.359,- per maand.
5.9
Op basis van de tabel en voormeld netto inkomen berekent het hof, zoals blijkt uit de aangehechte berekening, de behoefte van [de minderjarige1] aan een bijdrage van zijn ouders op € 284,- per maand in 2019.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de behoefte dan € 306,- per maand respectievelijk € 316,- per maand in 2022 respectievelijk 2023.
Draagkracht
5.1
Gelet op hetgeen onder 5.4 ten aanzien van de ingangsdatum wordt overwogen zal het hof de draagkracht beoordelen vanaf 4 november 2021.
Draagkracht van de vrouw
5.11
De draagkracht van de vrouw is in geschil.
5.12
De vrouw heeft in het verweerschrift aangevoerd dat haar inkomen in de jaren 2021 en 2022 onder het Nederlands bijstandsniveau was en dat zij geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van [de minderjarige1] . De vrouw heeft aangevoerd dat zij in de VS werkte bij [naam1] en dat haar inkomen in de eerste helft van 2021 $ 2.760,- bedroeg. Zij ontving in de VS gesubsidieerde (gratis) sociale huisvesting, maakte aanspraak op gratis opvang voor [de minderjarige1] en ontving een toeslag om voedingswaren te kunnen kopen.
De vrouw stelt dat zij het tweede half jaar van 2021 – toen zij in Nederland verbleef – geen inkomen had en leefde van spaargeld en financiële ondersteuning van haar ouders. Terug in de VS – vanaf december 2021 – woonde de vrouw met [de minderjarige1] noodgedwongen bij haar ouders, aldus de vrouw. Zij kwam niet meer in aanmerking voor de gratis huisvesting. Wel ontving zij gratis opvang voor [de minderjarige1] en een toeslag om voedingswaren te kunnen kopen.
Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat zij in de VS een bedrag van $ 20.000,- netto per jaar verdiende met het werken in een bar.
Verder heeft de vrouw aangevoerd dat zij met [de minderjarige1] sinds januari 2023 weer in Nederland woont en in afwachting is van een verblijfsstatus. De vrouw stelt dat zij graag zou willen werken maar dat momenteel niet kan omdat zij daarvoor nog geen vergunning heeft. Zij stelt verder geen spaargeld meer te hebben, geld te hebben geleend van haar ouders om in haar levensonderhoud en dat van [de minderjarige1] te kunnen voorzien en het financieel moeilijk te hebben. Zij stelt aan huur een bedrag van € 1.500,- per maand te moeten voldoen.
5.13
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw geen inzicht heeft verstrekt in (de hoogte van) haar inkomen; het is onduidelijk waarvan de vrouw leeft en heeft geleefd. Zij deed voorkomen dat zij in de VS geen inkomen had, aldus de man. Nu de vrouw echter op de mondelinge behandeling desgevraagd heeft verklaard dat zij in de VS een inkomen had van $ 20.000 netto per jaar, stelt de man dat zij het hof onjuist dan wel onvolledig heeft voorgelicht. De man stelt verder dat hij verwacht dat de vrouw haar inkomen naar beneden heeft afgerond. Hij stelt dat de vrouw momenteel nog werkzaam is voor de website van [naam2] , omdat hij berichten ontvangt dat de vrouw allerlei activiteiten onderneemt en zij niet in armoede leeft.
De man verzoekt het hof – met toepassing van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) – te bepalen dat de vrouw in de volledige behoefte van [de minderjarige1] kan voorzien. Dat de vrouw het hof onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd komt immers voor haar eigen rekening en risico, aldus de man.
5.14
Op grond van artikel 21 Rv zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
5.15
Het hof is met de man van oordeel dat de vrouw de op haar rustende verplichting uit artikel 21 Rv heeft geschonden, nu op de mondelinge behandeling is gebleken dat zij onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie om tot een beoordeling van haar draagkracht te komen. De vrouw heeft het hof immers niet geïnformeerd over het inkomen van $ 20.000,- netto per jaar dat zij in een bar in de VS verdiende. De vrouw heeft slechts aangevoerd dat zij in de – hier van belang zijnde – jaren 2021 en 2022 leefde onder het Nederlandse bijstandsniveau en in de eerste helft van 2021 $ 2.760,- heeft verdiend. Het hof overweegt dat het bijstandsniveau voor een alleenstaande ouder in 2021 ongeveer € 1.075,- netto per maand was – inclusief vakantietoeslag – ofwel ongeveer € 12.900,- (ongeveer $ 15.000) netto per jaar. Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw, pas nadat het hof haar daarnaar heeft gevraagd, verteld dat zij in de VS een inkomen had dat lag boven het Nederlands bijstandsniveau, zulks in tegenstelling tot wat daarover door haar eerder was gesteld..
Dat de vrouw het hof niet volledig heeft voorgelicht, komt voor haar rekening en risico. Het hof zal daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Het hof overweegt hiertoe dat nog steeds niet duidelijk is wat het inkomen van de vrouw was (in de VS) en op dit moment is.
Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat de vrouw in de helft van de behoefte van [de minderjarige1] kan voorzien ofwel in een bedrag van € 153,- per maand in 2022 en € 158,- per maand in 2023.
Draagkracht van de man
5.16
Het hof zal hieronder beoordelen of en in welke mate de man in staat is om in de andere helft van de behoefte van [de minderjarige1] te voorzien.
5.17
De draagkracht van de man is in geschil.
Periode van 4 november 2021 tot 23 februari 2023
Tussen partijen is niet in geschil dat in deze periode voor de bepaling van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van zijn jaaropgave 2022. Daaruit blijkt een bruto inkomen van € 26.057,-.
Uit de aangehechte berekening volgt dat op basis van dat inkomen het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man € 1.915,- per maand bedraagt.
De draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.020,- overige lasten], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.720,‑ per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met voormelde bedrag van € 1.020,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Het hof houdt daarbij rekening met de betalingsverplichting van de man uit hoofde van een schuld met een hoofdsom van ongeveer € 15.000,- aan zijn voormalig werkgever, mevrouw [naam3] . Uit de stukken blijkt voldoende van de hoogte van de schuld en de aflossingsverplichting van € 500,- per maand in 2022. De man is de schuld aangegaan om onder andere lasten als huur, zorgverzekering, tandarts en wegenbelasting te kunnen voldoen. Gesteld noch gebleken is dat de man in staat zou zijn zich te bevrijden van de schuld. Het hof is van oordeel dat de man de schuld niet onnodig is aangegaan en dat sprake is van een niet vermijdbare, niet verwijtbare schuld.
Dit brengt met zich dat het hof het draagkrachtloos inkomen van de man met die last van € 500,- per maand zal verhogen. Op basis hiervan heeft de man geen draagkracht om enige bijdrage te voldoen in de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] .
Gelet hierop komt het hof niet toe aan de bespreking van de grief waarin de man stelt dat rekening dient te worden gehouden met de kosten die hij stelt te maken voor zijn andere kinderen.
Periode vanaf februari 2023
Het hof stelt vast dat de man op 5 juli 2022 een bedrijfsongeval heeft gehad en dat zijn arbeidsovereenkomst niet is verlengd. De man ontvangt sinds 1 februari 2023 een ziektewetuitkering (ZW-uitkering) van € 303,50 netto per week.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat onduidelijk is of het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is en of het verwijtbaar is. Omdat de man gemotiveerd heeft betwist dat daarvan sprake is, gaat het hof hieraan voorbij. De man heeft recente medische verklaringen overgelegd waaruit blijkt dat hij nog steeds forse hinder ondervindt van het bedrijfsongeval waarbij hij ernstig letsel heeft opgelopen aan – in ieder geval – zijn pols. Verder heeft de man specificaties overgelegd van zijn ZW-uitkering.
Het hof houdt dan ook bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening met de ZW-uitkering.
Uit de aangehechte berekening volgt dat het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man € 1.085,- per maand bedraagt.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu de man in deze periode een NBI heeft dat lager is dan € 1.680,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de man tot een beschikbare draagkracht van € 25,- per maand.
Zoals hiervoor overwogen, houdt het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening met de betalingsverplichting van de man uit hoofde van zijn schuld aan mevrouw [naam3] . Op de mondelinge behandeling is gebleken dat de man per februari 2023 een bedrag van € 250,- per maand hierop aflost. Op basis hiervan resteert voor de man ook in deze periode geen draagkracht om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] .
Het hof komt ook voor deze periode niet toe aan de bespreking van de grief waarin de man stelt dat rekening dient te worden gehouden met de kosten die hij stelt te maken voor zijn andere kinderen.
Terugbetalingsverplichting
5.18
Het hof hanteert als ingangsdatum van de kinderalimentatie 4 november 2021.
5.19
Het hof moet beoordelen of en in hoeverre van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij de door haar teveel ontvangen kinderalimentatie aan de man terugbetaalt. Daarbij is onder meer relevant in hoeverre de vrouw de aan kinderalimentatie ontvangen bedragen heeft verbruikt; dat zij aan een deel van de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie – maar boven de door het hof bepaalde behoefte van [de minderjarige1] – geen behoefte had alsmede het belang van de man bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde alimentatie.
5.2
Het hof heeft hiervoor de behoefte van [de minderjarige1] bepaald en ook bepaald dat de vrouw geacht wordt in de helft van die behoefte te kunnen voorzien. Aan dat oordeel ligt ten grondslag de vaststelling dat de vrouw geen juiste inzage heeft gegeven in haar inkomen over de voor de beslissing relevante periode. Het hof kan dus ook niet vaststellen of hetgeen de man mogelijk meer heeft voldaan dan de andere helft van de behoefte van [de minderjarige1] (ofwel meer dan € 153,- per maand in 2022 en meer dan € 158,- per maand in 2023), consumptief besteed is. Voor zover de man op grond van de bestreden beschikking meer dan de helft van die behoefte heeft betaald, kan van de vrouw verwacht worden dat zij het meerdere terugbetaald.

6.De slotsom

6.1
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen zoals hierna gemeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen gemaakt van de behoefte van [de minderjarige1] en van de draagkracht van de man.
Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen en is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 mei 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt de door de man aan de vrouw met ingang van 4 november 2021 te betalen bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] op nihil;
bepaalt dat de vrouw de door de man boven de behoefte van [de minderjarige1] (teveel) betaalde en/of op hem verhaalde kinderalimentatie aan de man dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, P.B. Kamminga en I.G.M.T. Weijers-van der Marck, bijgestaan door mr. L.J.G. Scheffer-Overbeek als griffier, en is op 11 mei 2023 uitgesproken in het openbaar door mr. J.U.M. van der Werff in tegenwoordigheid van de griffier.