ECLI:NL:GHARL:2023:3985

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
200.318.760
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum bijdrage levensonderhoud en studie in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van zijn meerderjarige zoon, [verzoeker]. De zaak is voortgekomen uit een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de man was verplicht om een bijdrage te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kinderen. De rechtbank had in die beschikking vastgesteld dat de man € 73,- per maand aan [verzoeker] moest betalen, maar [verzoeker] verzocht het hof om deze bijdrage met terugwerkende kracht vanaf 5 juni 2020 vast te stellen op € 140,42 per maand.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de ingangsdatum van de bijdrage het enige geschilpunt was. De man voerde verweer en vroeg het hof om [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek. Het hof oordeelde dat de behoefte van [verzoeker] en de draagkracht van beide ouders niet ter discussie stonden. Het hof bevestigde dat de ingangsdatum van de bijdrage op 2 maart 2022 moest worden vastgesteld, de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg. Het hof oordeelde dat [verzoeker] niet voldoende had onderbouwd dat hij psychische belemmeringen had om zijn vader aan te spreken op zijn onderhoudsplicht.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof de beschikking van de rechtbank, waarbij het de mogelijkheid openliet voor [verzoeker] en zijn vader om in onderling overleg financiële afspraken te maken. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie tussen ouders en kinderen over alimentatieverplichtingen en de noodzaak om tijdig verzoeken in te dienen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.318.760
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 535580)
beschikking van 11 mei 2023
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. H.S.K. Jap-A-Joe te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Cortet te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 10 augustus 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 10 november 2022;
  • het verweerschrift.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 30 maart 2023 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
  • [verzoeker] , bijgestaan door zijn advocaat,
  • de advocaat van de man.

3.De feiten

3.1
De man en [de vrouw] (verder: de vrouw) zijn de ouders van:
  • [verzoeker] , geboren [in] 2001,
  • [de jong-meerderjarige] , geboren [in] 2004, en
  • [de minderjarige] , geboren [in] 2008.
3.2
Bij beschikking van 5 juni 2020 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken. In diezelfde beschikking heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige] vastgesteld van € 108,- per kind per maand.
Voor [verzoeker] is in die beschikking geen bijdrage vastgesteld, omdat hij tijdens de echtscheidingsprocedure, te weten op 23 mei 2019, meerderjarig is geworden en hij dus zelf (in plaats van zijn moeder) om een bijdrage had moeten verzoeken.
3.3
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 2 maart 2022, heeft [verzoeker] verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie vast te stellen op € 140,42 per maand met ingang van 5 juni 2020, althans een bijdrage en met ingang van een datum als de rechtbank juist oordeelt.
3.4
De man heeft in eerste aanleg verweer gevoerd en gevraagd om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van [verzoeker] af te wijzen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank beslist dat de man met ingang van 2 maart 2022 tot 23 mei 2022 € 73,- √per maand aan [verzoeker] dient te betalen als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat beide partijen hun eigen proceskosten moeten betalen, en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
[verzoeker] is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Die grief luidt: ‘Ten onrechte heeft de rechtbank ten aanzien van de ingangsdatum overwogen dat uitgegaan moet worden van de datum van indiening van het verzoekschrift daar er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn om daarvan af te wijken.’ [verzoeker] verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man met terugwerkende kracht met ingang van 5 juni 2020 € 140,42 per maand aan hem dient te betalen als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie.
4.3
De vader voert verweer. De vader vraagt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep dan wel dit verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Tussen [verzoeker] en de man is in hoger beroep uitsluitend de ingangsdatum van de door de man aan [verzoeker] te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie in geschil.
5.2
Dat betekent dat de behoefte van [verzoeker] van € 143,- per maand in 2022 niet ter discussie staat. De draagkracht van de vader voor [verzoeker] van € 101,- per maand en de draagkracht van de moeder voor [verzoeker] van € 98,- per maand zijn ook niet in geschil.
Tot slot staat (dus) vast dat de man € 73,- per maand aan [verzoeker] dient te betalen als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie.
5.3
Voor zover mr. Jap-A-Joe namens [verzoeker] tijdens de mondelinge behandeling nog een grief heeft willen richten tegen de bepaling van de hoogte van de draagkracht van de man is het hof van oordeel dat deze grief te laat is geformuleerd (gelet op de zogenoemde ‘tweeconclusieregel’).
De man heeft zich niet kunnen voorbereiden op een verweer daartegen. Daarmee is deze grief in strijd met de goede procesorde, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
5.4
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De verplichting kan ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de man/vrouw op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking werd gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt.
5.5
Het hof hanteert, net als de rechtbank, als ingangsdatum de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, dus 2 maart 2022. Vanaf deze datum kon de man rekening houden met de omstandigheid dat [verzoeker] aanspraak maakte op een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie.
In de echtscheidingsbeschikking werd de draagkracht van de man wel verdeeld over drie kinderen, maar [verzoeker] heeft nooit tegen zijn vader gezegd dat hij daadwerkelijk die bijdrage, of enige bijdrage in zijn kosten, van de man wilde ontvangen. Desgevraagd heeft [verzoeker] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij het moeilijk vond om de man op diens onderhoudsverplichting aan te spreken. Dat vindt het hof – mede gezien de toelichting van [verzoeker] – begrijpelijk, maar op die grond kan niet met terugwerkende kracht een bijdrage worden vastgesteld. Voor zover [verzoeker] aanvoert dat psychische omstandigheden hem hebben belemmerd om de man op zijn onderhoudsplicht aan te spreken, overweegt het hof dat [verzoeker] daarvan geen onderbouwende stukken heeft overgelegd, zodat het hof hiermee geen rekening kan houden.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.
Dat laat onverlet dat [verzoeker] en zijn vader in onderling overleg alsnog (financiële) afspraken kunnen maken. Tijdens de zitting was daartoe geen mogelijkheid, mede omdat de man niet aanwezig was. De advocaat van de man heeft benadrukt dat zijn cliënt het betreurt dat hij (de man) en [verzoeker] geen contact of overleg met elkaar hebben.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 10 augustus 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E. de Boer, K. Mans en S. Kuijpers, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 11 mei 2023 uitgesproken in het openbaar door mr. S. Kuijpers in tegenwoordigheid van de griffier.