ECLI:NL:GHARL:2023:4084

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
15 mei 2023
Zaaknummer
200.309.482/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderalimentatie op basis van draagkracht en verdiencapaciteit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 mei 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 10 januari 2022 aangevochten, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld. De vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, heeft eveneens grieven ingediend tegen de door de rechtbank vastgestelde alimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw ouders zijn van drie minderjarige kinderen, en dat de man in het verleden een aanzienlijk inkomen heeft gegenereerd uit zijn onderneming. Echter, het hof heeft geoordeeld dat de man niet alleen op zijn feitelijke inkomen moet worden beoordeeld, maar ook op zijn verdiencapaciteit. Het hof heeft de draagkracht van de man vastgesteld op € 642,- per maand, wat resulteert in een kinderalimentatie van € 214,- per kind per maand, met ingang van 24 februari 2021. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de nieuwe alimentatie is vastgesteld op basis van de draagkracht van de man, waarbij rekening is gehouden met de behoefte van de kinderen en de omstandigheden van de ouders. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.309.482/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 173090)
beschikking van 11 mei 2023
inzake
[verzoeker] (de man),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.H. Loos-Horstman te Drachten,
en
[verweerster] (de vrouw),
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H.D. Postma te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 24 februari 2021 en 10 januari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 8 april 2022;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 9 juni 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 16 januari 2023 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 23 februari 2023 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 6 maart 2023 bijlage(n).
2.2.
De hierna nader te melden minderjarige [de minderjarige1] heeft bij brief van 21 januari 2023 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 16 maart 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Postma heeft mede het woord gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnotitie.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn gehuwd [in] 2005. Het huwelijk van partijen is [in] 2017 ontbonden, door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 september 2017 in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2005,
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2008, en
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2009.
De vrouw is (sinds 10 januari 2022) alleen belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw. Er vindt al geruime tijd geen omgang plaats tussen de man en de kinderen.
3.3
De man en de vrouw hebben destijds de gevolgen van de echtscheiding vastgelegd in een echtscheidingsconvenant tevens ouderschapsplan, door ieder van hen ondertekend op 17 juli 2017.

4.De omvang van het geschil

4.1.
In geschil in onderhavige procedure is (wijziging van) de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] (hierna ook: kinderalimentatie).
4.2
Bij beschikking van 24 februari 2021 is, voor zover thans van belang, (met wijziging van de door partijen in het convenant/ouderschapsplan gemaakte afspraak over de kosten van de kinderen) de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vastgesteld:
- met ingang van 20 mei 2020 tot 24 februari 2021 op € 183,- per kind per maand; en
- met ingang van 24 februari 2021
voorlopig,totdat hieromtrent een nadere beslissing van kracht wordt of partijen in onderling overleg afspraken hebben gemaakt, op € 188,49 per kind per maand.
De beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Iedere verdere beslissing is door de rechtbank aangehouden.
4.3
Bij beschikking van 10 januari 2022 is, voor zover thans van belang, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie
definitiefvastgesteld:
- met ingang van 24 februari 2021 tot en met 31 december 2021 op € 188,49 per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2022 tot 10 januari 2022 op € 192,07 per kind per maand; en
- met ingang van 10 januari 2022 op € 361,- per kind per maand.
4.4.
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 januari 2022. Deze grief ziet uitsluitend op de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de man.
In zijn beroepschrift verzoekt de man het hof de beschikking van 10 januari 2022 te vernietigen en opnieuw rechtdoende de door de man te betalen kinderalimentatie over het jaar 2019 te bepalen op € 50,00 per maand voor drie kinderen, over het jaar 2020 op
€ 124,00 per maand voor drie kinderen en over het jaar 2021 op € 50,00 per maand voor drie kinderen, althans op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie bepaalt.
4.5.
De vrouw is op haar beurt met vijf grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de door de rechtbank bij beschikkingen van 24 februari 2021 (voorlopig) en 10 januari 2022 (definitief) vastgestelde kinderalimentatie. Evenals de man grieft de vrouw in haar incidenteel hoger beroep uitsluitend tegen de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de man in de betreffende periodes.
De vrouw verzoekt het hof in principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel de verzoeken van de man, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, af te wijzen als zijnde ongegrond dan wel als zijnde niet juist.
In het incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw de beschikking van 10 januari 2022 alsmede de beschikking van 24 februari 2021 voor wat betreft de door de man te betalen kinderalimentatie te vernietigen en alsnog te bepalen dat:
I. de man vanaf 24 februari 2021 een kinderalimentatie dient te voldoen van € 486,- per kind per maand;
II. de man met ingang van 10 januari 2022 een kinderalimentatie bij vooruitbetaling dient te betalen van € 486,- per kind per maand.
4.6
De man voert verweer en hij verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep en haar verzoeken af te wijzen.
De man heeft daarnaast (bij verweerschrift in het incidenteel hoger beroep) zijn verzoek in hoger beroep gewijzigd in die zin dat hij thans verzoekt de bestreden beschikking van 10 januari 2022 te vernietigen en opnieuw rechtdoende de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van het jaar 2021 te bepalen op € 50,00 per maand (voor alle drie kinderen) althans op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie bepaalt.
De advocaat van de man heeft ter zitting van het hof desgevraagd het petitum van het gewijzigde verzoek in hoger beroep nader toegelicht en daarbij verduidelijkt dat verzocht wordt een kinderalimentatie vast te stellen van € 50,- per maand met ingang van 24 februari 2021.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof stelt het volgende voorop.
De beschikking van de rechtbank van 24 februari 2021 betreft een deelbeschikking, namelijk een eindbeschikking ten aanzien van de kinderalimentatie over de periode tot 24 februari 2021 en een voorlopige beslissing over de periode na 24 februari 2021, over welke periode bij een latere beschikking alsnog definitief kon worden beslist. Die definitieve beslissing is gegeven bij beschikking van 10 januari 2022. Het hof beperkt zich daarom tot de beoordeling van de beschikking van 10 januari 2022, omdat in hoger beroep slechts de periode na
24 februari 2021 in geschil is. Daarbij zal het incidenteel hoger beroep van de vrouw voor zover dit zich mede richt tegen de beschikking van 24 februari 2021 worden afgewezen.
5.2
Op grond van artikel 1:404 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Hieruit volgt dat de in geding zijnde onderhoudsverplichting wordt begrensd door enerzijds de behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en anderzijds de draagkracht van de ouders.
5.3
Het hof stelt vast - gelet op de stukken en de behandeling ter zitting - dat tussen partijen niet in geschil is dat de (geïndexeerde) behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] per
24 februari 2021 € 623,02 per kind per maand bedraagt, ofwel in totaal afgerond € 1.869,- per maand [1] .
Het hof dient te beoordelen in welke verhouding partijen dienen bij te dragen in deze kosten van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Daarbij zullen de aanbevelingen in het rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie voor de berekening van kinderalimentatie worden toegepast.
Draagkracht van de vrouw
5.4
De draagkracht van de vrouw, zoals deze op basis van haar inkomen uit arbeid [2] door de rechtbank met ingang van 24 januari 2021 is berekend op € 1.010,-- per maand, zijnde
€ 337,-- per kind per maand, is in hoger beroep niet in geschil en staat daarmee vast.
Draagkracht van de man
5.5
Wat betreft de draagkracht van de man verschillen partijen van mening over het door de man verworven, dan wel in redelijkerwijs te verwerven inkomen uit zijn onderneming [naam1] , uit [naam2] B.V., en uit een Franse onderneming [naam3] .
5.6
Volgens de man is de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht ten onrechte uitgegaan van onjuiste en onvolledige financiële gegevens betreffende zijn inkomen, waardoor de kinderalimentatie op een te hoog bedrag is bepaald.
De vrouw wijst erop dat er hangende de procedure in eerste aanleg en ook in hoger beroep verschillende cijfers zijn gepresenteerd door de man, wat de overzichtelijkheid niet ten goede komt. Bij herhaling is door haar gewezen op fouten in de stukken van de man, zoals in IB aangiften, en op onvolkomenheden in de administratie van de man, en telkens werd daarop het standpunt van de man gewijzigd. Nieuwe stellingen staan daarbij haaks op eerdere beweringen. Dat komt neer op het verkeerd informeren van de rechtbank, aldus de vrouw.
5.7
Het hof merkt allereerst op dat de wijze van inbrengen van financiële gegevens door de man, met name het steeds weer indienen van nieuwe, aangepaste versies, geen schoonheidsprijs verdient. Niettemin is voor het hof niet komen vast te staan dat de man opzettelijk informatie heeft achtergehouden of heeft willen achterhouden, en dat hieraan daarom consequenties zouden moeten worden verbonden in deze procedure. Wat de man aan informatie heeft overgelegd is voor het hof voldoende om het volgende te kunnen vaststellen.
* inkomen uit de onderneming [naam1]
5.8
De man heeft een eigen onderneming, te weten (de eenmanszaak) [naam1] , waarbij de werkzaamheden/activiteiten bestaan uit het verzorgen van rijlessen.
Ter onderbouwing van zijn inkomsten uit [naam1] heeft de man in hoger beroep fiscale rapporten over 2017 en 2018 overgelegd, alsmede IB-aangiftes 2019, 2020 en 2021, de balans t/m 31-12-2022, en de winst- en verliesrekening over de periode 01-01-2022 t/m 31-12-2022. Verder heeft hij verklaringen/toelichtingen, tussentijdse cijfers en een liquiditeitsprognose overgelegd van zijn voormalige accountant, [naam4] B.V., respectievelijk zijn huidige accountant, [naam5] .
5.9
Daarnaast heeft de man ter onderbouwing van zijn (lagere) inkomen een brief van zijn huisarts van 6 januari 2023 overgelegd, waaruit volgens de man moet worden afgeleid dat hij ten dele arbeidsongeschikt is en daardoor zijn werk als autorij-instructeur niet meer fulltime, maar momenteel slechts maximaal 10 à 15 uur per week kan uitvoeren.
5.1
In 2017 had de man een fiscale winst uit onderneming van € 35.354 (fiscaal rapport 2017 [naam4] B.V.). In 2018 bedroeg de fiscale winst uit onderneming € 42.514,- (fiscaal rapport 2018 [naam4] B.V.). Volgens door de man overgelegde aangiftes IB, bedroeg zijn fiscale winst uit onderneming in 2019 € 14.954, in 2020 € 25.394 en in 2021 € 15.077. In die (Corona)jaren ontving de man ook een uitkering van de gemeente (TOZO). Verder moet volgens de winst- en verliesrekening 2022 de fiscale winst in 2022 worden gesteld op
€ 21.049,95.
5.11
De vrouw zet vraagtekens bij de aangiften inkomstenbelasting van de man en betwist dat de daarin opgenomen cijfers juist zijn. Evenzo betwist zij de cijfers in de tussentijdse rapportages en prognoses. Deze cijfers zijn volgens haar kunstmatig laag gehouden.
Ze wijst erop dat de omzetgegevens zijn gebaseerd op door de man zelf overgelegde stukken.
De vrouw schat de winst die de man zou kunnen genereren op € 38.000,- en verwijst daarbij naar de website van het CBR en het aantal rijexamens dat de man redelijkerwijs kan realiseren.
5.12
Het hof stelt voorop dat bij het vaststellen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige niet alleen acht dient te worden geslagen op de inkomsten die de onderhoudsplichtige zich feitelijk verwerft, maar ook op de inkomsten die de onderhoudsplichtige zich in redelijkheid kan verwerven.
5.13
De man heeft erop gewezen dat hij vergeefs een beroep heeft gedaan op zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering. Zijn verzekeraar stelt zich namelijk ondanks de brief van zijn huisarts op het standpunt dat hij volledig arbeidsgeschikt is.
Omdat de arbeidsongeschiktheidsverzekeraar van de man hem volledig arbeidsgeschikt acht vindt het hof onvoldoende grond om ervan uit te gaan, zoals de man wil, dat de verdiencapaciteit van de man is aangetast.
5.14
Naar het oordeel van het hof moet bij de beoordeling van de draagkracht van de man in dit geval niet worden uitgegaan van zijn feitelijke inkomen maar van het inkomen dat hij gelet op zijn verdiencapaciteit zou kunnen genereren. De man heeft verklaard dat hij in het verleden in staat was ruim € 35.000,- per jaar aan inkomsten te genereren en ook dat hij voornemens is zich uiteindelijk opnieuw een dergelijk inkomen te verwerven.
Gelet hierop stelt het hof het inkomen dat de man zich, in de vorm van winst uit onderneming, in redelijkheid zou kunnen verwerven schattenderwijs vast op een bedrag van € 35.000,- per jaar. Hierbij slaat het hof niet alleen acht op voormelde eigen verklaringen van de man, maar ook op de fiscale rapporten van 2017 en 2018, waaruit voldoende kan worden afgeleid dat de man in staat is zich in ieder geval een jaarinkomen van € 35.000,- te verwerven.
5.15
Het hof merkt hierbij op dat de man desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat, omdat de verzekering niet wil uitkeren, hij de door hem te betalen premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering (premie AOV), in de stukken opgevoerd voor een bedrag van € 4.848,- per jaar, inmiddels heeft verlaagd. De man heeft daarbij niet verduidelijkt tot welk bedrag de premie is verlaagd en ook niet per wanneer. Gelet hierop zal het hof er naar redelijkheid van uitgaan dat de premie is gehalveerd, terwijl 24 februari 2021 zal worden aangemerkt als ingangsdatum van deze nieuwe premieverplichting.
Het hof zal derhalve bij de berekening van de draagkracht van de man rekening houden met een premie AOV van € 2.424,- per jaar, zijnde € 202,- per maand. Het hof wijst erop dat het gebruikelijk is dat een ondernemer zich verzekert tegen arbeidsongeschiktheid, zodat er voldoende grond is deze post - zij het voor een lager bedrag - in aanmerking te nemen.
* stamrechtuitkering
5.16
Tussen partijen is thans niet meer in geschil dat de man nog steeds jaarlijks een lijfrente-uitkering (stamrecht) ontvangt van € 5.568,- per jaar.
De huidige accountant van de man ( [naam5] ) heeft in zijn reactie op het verweerschrift van de vrouw in zijn verklaring van 13 juli 2022 het hof laten weten dat de stamrechtuitkering inderdaad ten onrechte niet is meegenomen in de IB aangiften over 2019, 2020 en 2021. Hij heeft daaraan toegevoegd dat de fout niet bij de man ligt maar bij zijn boekhouder. Inmiddels is de uitkering toegevoegd aan de aangifte(s) 2019, 2020 en 2021.
Het hof zal dan ook evenals de rechtbank genoemd bedrag van € 5.568,- per jaar meenemen als inkomen.
* inkomen uit de onderneming [naam2] B. V.
5.17
Behoudens wat betreft de stamrechtuitkering zal het hof, anders dan de rechtbank, bij het vaststellen van de draagkracht van de man geen rekening houden met enig ander inkomen van de man uit [naam2] B.V.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de man in hoger beroep voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij thans geen reële inkomsten uit [naam2] B.V. genereert. Uit de door de man overgelegde aangiftes IB en de verklaringen van de voormalige boekhouder (van 5 juni 2020) en de huidige boekhouder (van 4 april 2022) volgt afdoende dat de man (sinds 2015) geen dividend meer uit de B.V. ontvangt en ook geen DGA salaris of ander inkomen.
Verder merkt het hof op dat eventuele onttrekkingen/leningen van de man vanuit de bv zijn draagkracht niet verhogen. Dit zijn immers gelden die de man weer terug zal moeten betalen.
5.18
Voor zover de vrouw verder verwijst naar de door de man overgelegde financieringsopzet voor de nieuwe woning (bijlage 4 bijlage 1 verweerschrift in incidenteel appel) en zich afvraagt waar het bedrag van € 120.000,- is gebleven in het overzicht merkt het hof op dat het juist is dat het document laat zien dat de lening van [naam2] B.V. en de hypotheek [de bank1] zijn afgelost met de verkoop van de voormalige woning, maar dat daaruit niet valt af te leiden of er vervolgens opnieuw uit de bv geld is geleend of bij de bank. De man zegt dat dit laatste het geval is en dat er is geleend voor de verbouwing van zijn nieuwe huis.
5.19
Daarbij merkt het hof op dat het hof - anders dan de man wenst - bij het vaststellen van zijn beschikbare draagkracht geen rekening zal houden met enige aflossingsverplichting van zijn schuld aan [naam2] B.V. Volgens de eigen verklaring van de man zijn de door hem opgevoerde twee leningen (van in totaal van 120.000,-) verstrekt ter financiering van de verbouwing van de eigen woning (hetgeen ook blijkt uit de jaarrekening 2020, pagina 11 en de verklaring van de huidige boekhouder van 4 april 2022) en de eventuele aflossingen daarop betreffen derhalve woonlasten van de man.
Omdat er bij de vaststelling van de kinderalimentatie wordt uitgegaan van een forfaitaire woonlast (ter hoogte van 30% van het netto besteedbaar inkomen) laat het hof wat partijen met betrekking tot deze leningen van de man (voor het overige) in het kader van de vast te stellen kinderalimentatie hebben aangevoerd als niet relevant buiten bespreking.
* inkomen uit een onderneming in Frankrijk
5.2
De vrouw stelt in haar incidenteel appel dat de rechtbank in haar beschikking van
10 januari 2022 bij de berekening van de draagkracht van de man ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het inkomen van de man uit de onderneming in Frankrijk. De vrouw wijst erop dat zij aangetoond heeft dat er een onderneming is (geweest) in Frankrijk op naam van de man, terwijl de man in het geheel geen financiële stukken heeft ingebracht waaruit zijn inkomen ter zake kan worden afgeleid. De vrouw stelt dat de man € 50.000,- uit deze onderneming verdient.
5.21
De man erkent dat het bedrijf in Frankrijk ( [naam3] ) nog ingeschreven staat in de Franse KvK. Uit de door de man ter zitting gegeven toelichting blijkt dat hij de onderneming in 2005 (samen met een vriend) heeft opgericht met als doel het opknappen en verhuren van huisjes.
De man heeft verklaard dat er al jarenlang geen sprake meer is van enige activiteit binnen deze onderneming. Ter onderbouwing van zijn stellingen verwijst de man naar de verklaring van de accountant van 13 juli 2022 en de overgelegde - door de vrouw overigens bestreden - verklaringen van mevrouw [naam6] en de heer [naam7] .
5.22
Het hof zal evenals de rechtbank geen inkomsten uit de onderneming in Frankrijk meenemen. Van betekenis in deze acht het hof dat enig inkomen uit die onderneming voor partijen niet aan de orde is geweest toen zij in 2017 in het kader van de echtscheiding afspraken maakten over de kosten van de kinderen (artikel 5 van het door hen op 17 juli 2017 ondertekende convenant/ouderschapsplan). Blijkbaar werd ook toen al enig inkomen uit de onderneming in Frankrijk niet beschouwd als substantieel inkomstenbestanddeel op grond waarvan de man kon bijdragen in de kosten van de kinderen.
* draagkrachtberekening
5.23
Uitgaande van het door de man in redelijkheid te verwerven inkomen uit de onderneming [naam1] , zoals door het hof vastgesteld op € 35.000,-, en de jaarlijks te ontvangen stamrechtuitkering van € 5.568,- berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.738,- per maand. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de zelfstandigenaftrek, de MKB winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het hof heeft bij de berekening tevens rekening gehouden met voornoemde premie AOV. Geen rekening is gehouden met de premie lijfrente, omdat uit de stukken blijkt (aangifte IB 2021) dat deze premie in 2021 is komen te vervallen. Het hof verwijst naar de aangehechte berekening.
5.24
De draagkracht van de man zal worden vastgesteld aan de hand van de formule uit de draagkrachttabel over 2021. Deze luidt voor een netto besteedbaar inkomen dat hoger is dan € 1.700,- per maand 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.000,-)]. Gelet op het voorgaande berekent het hof de draagkracht van de man ten behoeve van de kinderalimentatie met ingang van
24 februari 2021 op 70% [2.738, - (0,3 x 2.738,- + € 1.000,-)] = afgerond € 642,- per maand.
Geen draagkrachtvergelijking
5.25
De behoefte van de kinderen bedraagt in totaal € 1.869,- per maand. Omdat de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw in de door het hof te berekenen periode vanaf 24 februari 2021 onvoldoende is om volledig in de behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te voorzien, kan een draagkrachtvergelijking tussen partijen achterwege blijven en dient de man zijn volledige draagkracht aan te wenden voor alimentatie ten behoeve van de kinderen van partijen.
Vermindering met de zorgkorting
5.26
Gebleken is dat er geen omgang plaatsvindt en dat niet te verwachten is dat dit binnen afzienbare tijd zal veranderen. Tussen partijen is niet in geschil dat er onder deze omstandigheid geen aanleiding bestaat om rekening te houden met een zorgkorting aan de zijde van de man.
Conclusie
5.27
Het hof zal de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] met ingang van 24 februari 2021 bepalen op € 642,- per maand, zijnde € 214,- per kind per maand.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking van 10 januari 2022 voor wat betreft de daarin (definitief) vastgestelde kinderalimentatie vernietigen en opnieuw beslissen als hierna vermeld, onder afwijzing van het meer of anders verzochte.

7.Aanhechten berekeningen

Het hof heeft een berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt hiervan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 10 januari 2022 voor wat betreft de kinderalimentatie over de periode vanaf 24 februari 2021 en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 24 februari 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 2005, [de minderjarige2] , geboren [in] 2008, en [de minderjarige3] , geboren [in] 2009 € 214,- per kind per maand dient te betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. I.A. Vermeulen en mr. C. Koopman, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 11 mei 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.In 2017 bedroeg de behoefte € 570 per kind per maand
2.Jaarinkomen 2020 € 59.299