ECLI:NL:GHARL:2023:4464

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
200.320.396
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en herziening van kinderalimentatie in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 mei 2023 uitspraak gedaan in een principaal en incidenteel hoger beroep betreffende de kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, was het niet eens met de door de rechtbank Midden-Nederland vastgestelde bijdrage van € 134,- per maand voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind. Zij verzocht het hof om deze bijdrage te verhogen naar € 315,- per maand. De man, verzoeker in het incidenteel hoger beroep, vroeg het hof om de bijdrage te verlagen naar € 81,- per maand. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de door de man te betalen bijdrage vastgesteld op € 81,- per maand, met ingang van 1 juni 2023. Het hof oordeelde dat de behoefte van het kind € 537,- per maand bedraagt, maar dat de man, rekening houdend met zijn draagkracht en de zorgkorting, een lagere bijdrage kan betalen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.320.396
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 541949)
beschikking van 25 mei 2023
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. van Ravenhorst te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. V.L.E. Uijterwaal te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 1 december 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 22 december 2022;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Van Ravenhorst van 22 maart 2023 met producties;
- een journaalbericht van mr. V.L.E. Uijterwaal van 23 maart 2023 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 april 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw hebben een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van
[de minderjarige] , geboren te [woonplaats1] [in] 2020.
De man heeft [de minderjarige] erkend. De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 1 september 2022 heeft de rechtbank bij wijze van een provisionele voorziening de volgende voorlopige omgangsregeling vastgesteld:
[de minderjarige] verblijft bij de man:
-vier keer wekelijks op zondag van 09.00 uur tot 17.30 uur;
-daarna voorlopig in de ene week van zaterdag 16.00 uur tot zondag 17.30 uur en in de andere week van zondag 09.00 uur tot 17.30 uur.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking is beslist dat de man met ingang van 1 juni 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 134,- per maand aan de vrouw zal betalen, de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De vrouw is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof om die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, de door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 juni 2022 vast te stellen op € 315,- per maand met toepassing van de wettelijke indexering vanaf 1 januari 2023, subsidiair op een door het hof juist te achten bedrag en de man te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
4.3
De man voert verweer en is op zijn beurt in incidenteel hoger beroep gekomen. Hij vraagt het hof de vrouw in haar verzoek in het principaal hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dat verzoek af te wijzen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
De man verzoekt het hof in het incidentele hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 juni 2022 vast te stellen op € 81,- per maand, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.4
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep. Zij vraagt het hof het incidenteel hoger beroep ongegrond te verklaren.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [de minderjarige] € 537,- per maand bedraagt.
Zij zijn het echter beiden niet eens met de door de rechtbank vastgestelde bedragen die zij ieder moeten betalen om in de genoemde behoefte te voorzien.
5.2
De rechtbank is bij de berekening van het aandeel van de man in genoemde behoefte van [de minderjarige] uitgegaan van het bruto inkomen van € 39.852,- per jaar. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling dat dat inkomen hoger is omdat de man voor de door hem buiten zijn reguliere werktijden voor zijn werkgever en ook voor derden verrichte schilderwerkzaamheden extra inkomsten ontvangt, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet aannemelijk gemaakt. Dat de man soms werkkleding draagt als hij [de minderjarige] bij de vrouw ophaalt voor de omgang is onvoldoende om aan te nemen dat de man extra inkomsten ontvangt. Het hof houdt daarom, net als de rechtbank, rekening met het eerdergenoemd bruto jaarinkomen van de man en het op basis daarvan door de rechtbank berekende netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man van € 2.577,- per maand.
5.3
Het hof houdt, net als de rechtbank, aan de zijde van de man rekening met een last van € 404,- per maand in verband met de leaseauto. Vast staat dat partijen ten tijde van hun relatie samen het leasecontract voor deze auto zijn aangegaan voor een totale maandlast van € 504,-. Omdat ontbinding van die overeenkomst zou leiden tot hogere maandlasten hebben partijen in het kader van de verdeling besloten om het leasecontract na hun uiteengaan voort te zetten, waarbij de man de beschikking over de auto kreeg en de vrouw met een bedrag van € 100,- per maand bijdraagt aan de leasetermijn(en). De vrouw heeft gesteld dat de man het bedrag van € 404,- per maand uit zijn vrije ruimte zou moeten betalen, omdat hij de leaseauto gebruikt voor privé-doeleinden en het hier daarom gaat om gewone autokosten.
Ook het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat het in dit specifieke geval gaat om afbetalingen op een lening en een niet vermijdbare en niet verwijtbare schuld, waarvoor partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn. Gelet daarop, en op de niet door de vrouw betwiste verklaring van de man dat hij op basis van zijn eigen inkomen dit leasecontract met deze kosten niet zou hebben afgesloten, acht het hof het reëel dat, rekening houdend met de door partijen gemaakte afspraken over de draagplicht van die lening, van het totale leasebedrag van € 504,- per maand bij de draagkracht rekening wordt gehouden met € 404,- per maand aan de zijde van de man en met de resterende € 100,- per maand aan de zijde van de vrouw.
5.4
De vrouw stelt dat de rechtbank bij de vaststelling van haar draagkracht ten onrechte rekening heeft gehouden met een woonlast van slechts € 150,- per maand, het bedrag dat zij feitelijk voor inwoning bij haar moeder betaalt. Omdat zij in afwachting is van eigen woonruimte zou volgens haar reeds op voorhand rekening moeten worden gehouden met een hoger bedrag, maar minimaal met het forfaitaire bedrag op basis van 30% van het NBI. Volgens de man duidt niets erop dat de vrouw op afzienbare termijn eigen woonruimte zal betrekken.
Het hof houdt, net als de rechtbank, rekening met de feitelijke woonlasten van de vrouw. De vrouw heeft geen enkele indicatie gegeven voor de termijn waarbinnen zij in aanmerking zal komen voor eigen woonruimte en hoe hoog in dat geval de woonlast zal zijn. Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat zij nog steeds inwoont bij haar moeder, maar dat zij af en toe met haar huidige partner verblijft op een vakantiepark in een door hen gehuurd chalet, waarvan de huur € 850,- per maand bedraagt. Het hof ziet ook hierin geen aanleiding om met hogere woonlasten van de vrouw rekening te houden. Niet alleen is van samenwoning geen sprake maar de vrouw heeft ook geen huurovereenkomst overgelegd, zodat onduidelijk is wie huurder van het chalet is en welk huurbedrag verschuldigd is.
5.5
Uit al het voorgaande blijkt dat alle grieven van de vrouw falen. Het hof houdt daarom, net als de rechtbank, na een draagkrachtvergelijking, rekening met een maandelijkse draagkracht van de man van € 215,- en van de vrouw van € 322,-.
5.6
De man stelt in zijn incidentele hoger beroep dat [de minderjarige] inmiddels op basis van afspraken tussen partijen een weekend per veertien dagen en daarnaast de helft van de vakanties bij hem verblijft. Daarbij hoort volgens de man een zorgkorting van 25%. De vrouw heeft het bestaan van de door de man genoemde omgangsafspraken bevestigd. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw echter haar stelling dat die omgangsafspraken door de man niet correct worden nagekomen, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet aannemelijk gemaakt. Het hof zal, gelet op de frequentie van de genoemde omgangsdagen, rekening houden met een zorgkortingspercentage van 25. Dit betekent dat 25% van de behoefte van [de minderjarige] , te weten een bedrag van € 134,- (25% x € 537,-) in mindering kan worden gebracht op de draagkracht van de man, zodat de man conform de door hem overgelegde berekeningen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 81,- per maand (€ 215,- -/- € 134,-).
5.7
De man heeft gesteld dat de rechtbank een onjuiste ingangsdatum heeft vastgesteld, nu de in het dictum van de bestreden beschikking genoemde ingangsdatum niet klopt met wat de rechtbank daarover in die beschikking overweegt. Wat daarvan ook zij, de man heeft ter zitting -onbetwist- verklaard dat hij de vrouw tot nu toe heeft betaald conform de bestreden beschikking en dat hij, indien het hof de door hem te betalen bijdrage op een lager bedrag vaststelt, geen terugbetaling door de vrouw verlangt van het teveel betaalde bedrag. Het hof zal daarom de nieuwe door de man te betalen bijdrage vaststellen met ingang van de eerste dag van de maand, volgend op deze uitspraak, te weten 1 juni 2023.
5.8
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de onderhoudsbijdrage betreft voor [de minderjarige] , die tijdens die relatie is geboren.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 1 december 2022, doch slechts voor zover daarbij de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 juni 2023 is vastgesteld, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juni 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 81,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, M.H.F. van Vugt en S. Kuijpers, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 25 mei 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.