ECLI:NL:GHARL:2023:6217

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juli 2023
Publicatiedatum
20 juli 2023
Zaaknummer
200.314.177
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van kinderalimentatie en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de beoordeling van kinderalimentatie centraal. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft haar inkomen zien dalen door een urenvermindering in haar werk. Het hof heeft in een eerdere tussenbeschikking de vrouw gevraagd om bewijs te leveren van haar sollicitaties en afwijzingen, maar zij heeft hier niet op gereageerd. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, betwist de echtheid van de door de vrouw overgelegde sollicitaties en stelt dat zij haar inkomensverlies had kunnen en moeten voorkomen. Het hof oordeelt dat de vrouw, ondanks haar verminderde werkuren, moet worden beoordeeld op basis van een inkomen van 32 uur per week, wat leidt tot een kinderalimentatie van € 163,- per maand. De rechtbank had eerder een andere beslissing genomen, maar het hof vernietigt deze beschikking en wijst het verzoek van de vrouw af. Daarnaast wordt de vrouw veroordeeld tot terugbetaling van € 910,- aan de man voor te veel betaalde alimentatie. De proceskosten worden gecompenseerd, gezien de relatie tussen partijen en de aard van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.314.177
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 534185)
beschikking van 20 juli 2023
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. S. Yücel te Amersfoort, die zich na de tussenbeschikking heeft onttrokken,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. G.J. de Hosson te Hilversum.

1.De verdere beoordeling van de grieven in principaal en incidenteel beroep

De tussenbeschikking van het hof
1.1
Bij tussenbeschikking van 6 april 2023 heeft het hof tegen de achtergrond van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en onder verwijzing naar artikel 284 lid 1 juncto 150 Rv de vrouw in de gelegenheid gesteld zich uiterlijk 4 mei 2023 schriftelijk nader uit te laten over de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zij de door haar in productie 19 opgenomen sollicitaties daadwerkelijk heeft verricht op de aldaar vermelde data, en afwijzingen heeft ontvangen op de aldaar vermelde data en van de aldaar genoemde personen en in dat kader specifiek in te gaan op hetgeen cursief is vermeld in rechtsoverweging 5.6 en ook reeds aan te geven of, en zo ja hoe zij (schriftelijk) bewijs wenst te leveren van een en ander.
Draagkracht van de vrouw
1.2
Achtergrond van deze beslissing was de volgende. Kern van het debat in deze zaak is de vraag of aan de zijde van de vrouw na 1 februari 2022 sprake is van inkomensverlies dat voor herstel vatbaar is, dan wel verwijtbaar is. De vrouw werkte tot 1 februari 2022 32 uur per week. Op die baan, het door de vrouw genoemde aantal uren en het daarbij behorende inkomen is haar aandeel in de kosten van de kinderen in de beschikking van 21 oktober 2021 bepaald. Vanaf 1 februari 2022 werkte de vrouw op grond van een vooraf aangekondigde urenvermindering in eerste instantie 20 uur per week. Per 1 juli 2022 werkt(e) de vrouw 16 uur per week.
1.3
De rechtbank heeft voor de periode van 1 februari 2022 tot 1 juli 2022 rekening gehouden met het (werkelijke) inkomen van de vrouw op basis van 20 uur per week. Voor de periode daarna heeft de rechtbank geoordeeld dat van de vrouw kon worden verwacht dat zij weer 32 uur per week gaat werken, aangezien zij een inspanningsverplichting heeft om aan haar onderhoudsverplichting voor de kinderen te voldoen. Het standpunt van de vrouw in (principaal) hoger beroep komt er op neer dat na 1 juli 2022 gerekend moet worden met een (werkelijk) inkomen op basis van 16 uur in plaats van met een fictief inkomen op basis van 32 uur. Het standpunt van de man in (incidenteel) hoger beroep is dat ook over de periode 1 februari 2022 tot 1 juli 2022 gerekend moet worden met een inkomen op basis van 32 uur.
1.4
De vrouw heeft gesteld dat zij aan haar inspanningsverplichting als door de rechtbank bedoeld heeft voldaan. Volgens de vrouw kan zij echter haar verdiencapaciteit niet geldend maken, althans is het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar (gebleken) nu zij na december 2021 geen andere vergelijkbare baan voor 32 uur heeft kunnen vinden. Zij verwijst in dat verband naar de door haar bij bericht van 10 februari 2023 overlegde sollicitaties en de afwijzingen daarvan. De man heeft op de mondelinge behandeling – en kon dat gezien genoemde tiendagentermijn ook niet eerder doen – uitvoerig, concreet en gemotiveerd de echtheid van de overgelegde sollicitaties en afwijzingen van de vrouw betwist. Volgens hem zijn deze valselijk opgemaakt. Vervolgens heeft het hof genoemde tussenbeschikking gegeven.
1.5
Na de tussenbeschikking heeft de advocaat van de vrouw zich onttrokken. Het hof heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld een andere advocaat toe zoeken en de (aanvankelijke) termijn van 4 mei 2023 verlengd. Het hof heeft verder niet meer vernomen van de vrouw. Gevolg van dit alles is dat de vrouw zich niet nader schriftelijk heeft uitgelaten als bedoeld in de tussenbeschikking.
1.6
De man beroept zich erop dat de vrouw met het overleggen van valselijk opgemaakte sollicitaties de waarheidsplicht heeft geschonden en in strijd met artikel 21 Rv heeft gehandeld. De man verzoekt het hof gebruik te maken van diens bevoegdheid daaruit de gevolgtrekking te maken die het hof geraden acht. Het hof vat dit laatste aldus op dat de man zich op het standpunt stelt dat, indien de sollicitaties vals blijken, het hof er evenals de rechtbank vanuit moet gaan dat sprake is van voor herstel vatbaar en verwijtbaar inkomensverlies en het beroep reeds daarom faalt. Het hof volgt de man in zijn standpunt. Voor het hof is niet genoegzaam vast komen te staan dat sprake is van (echte) sollicitaties en afwijzingen.
1.7
Het gevolg daarvan is dat het hof er vanuit gaat dat de vrouw ook over de periode ingaande 1 februari 2022 haar inkomensverlies had kunnen en moeten voorkomen. Het hof gaat dus in het kader van de kinderalimentatie uit van het inkomen van de vrouw op basis van 32 uur per week en een door de man te betalen bijdrage per 1 februari 2022 van € 163,- per maand. Het hof merkt op dat (de rechtbank eraan voorbij lijkt te zien dat) deze bijdrage identiek is aan de (per 1 januari 2023) geïndexeerde bijdrage als bepaald in de beschikking van 21 oktober 2021. In feite komt de beslissing er dus op neer dat het verzoek tot wijziging wordt afgewezen. Nu het hof de bestreden beschikking zal vernietigen zal het hof aldus beslissen.
1.8
De vrouw werpt ten slotte nog op dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met twee schulden (KEMIU Mediation en bakfiets). Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft beslist dat de vrouw de aflossing voor de mediationschuld uit de post ‘onvoorzien’ dan wel uit haar vrije ruimte moet betalen. De aflossing voor de bakfiets, waarbij sprake is van een schuld aangegaan na verbreking samenleving die in feite (een niet noodzakelijk) onderdeel van de behoefte van de kinderen uitmaakt dient de vrouw te voldoen uit hetzij de kinderalimentatie, het kindgebonden budget of de kinderbijslag.
Draagkracht van de man
1.9
De vrouw stelt voor wat betreft de draagkracht van de man vooreerst zijn inkomen ter discussie. De man heeft voor de mondelinge behandeling echter een jaaropgave 2022 overgelegd, waaruit blijkt dat de rechtbank er terecht van is uitgegaan dat de man eenzelfde inkomen had als ten tijde van de eerste vaststelling in 2021. Daarnaast plaatst de vrouw vraagtekens bij (de korting wegens) onbetaald ouderschapsverlof. Het hof stelt vast de beslissing van de rechtbank op dit punt identiek is aan de redenering van de rechtbank in de beschikking van 21 oktober 2021. Indien de vrouw het daar niet mee eens is, had het op haar weg gelegen tegen laatstgenoemde beschikking indertijd (reeds) hoger beroep in te stellen. Dat de man helemaal geen of minder ouderschapsverlof opneemt, heeft de man betwist.
1.1
Daarnaast pleit de vrouw ervoor om aan de zijde van de man rekening te houden met zijn werkelijke woonlast, nu die aanzienlijk lager is dan de forfaitaire woonlast. Het hof ziet daartoe geen aanleiding. Een voorwaarde voor afwijking van de forfaitaire woonlast bij de bepaling van kinderalimentatie is dat partijen niet in staat zijn om in de behoefte van de kinderen te voorzien en daarvan is gezien hetgeen hiervoor is overwogen over de draagkracht van de vrouw geen sprake: partijen kunnen ruimschoots in de behoefte voorzien.
Zorgkorting
1.11
De vrouw heeft verder een grief gericht tegen de zorgkorting van 35%, omdat de kinderen volgens haar maar twee dagen per week bij de man verblijven. Het hof is echter evenals de man met de rechtbank van oordeel dat de kinderen op basis van de huidige zorgregeling – vastgelegd in de beschikking van 21 oktober 2021 – gemiddeld drie dagen bij de man verblijven. De kinderen verblijven namelijk iedere woensdag van 17.30 uur tot donderdag naar school, in de ene week van vrijdag 12.30 uur tot zaterdag 10.00 uur en in de andere week van vrijdagmiddag tot maandag naar school en de helft van de vakanties en feestdagen bij de man. De rechtbank heeft de zorgkorting dan ook terecht bepaald op 35% van de behoefte.
Terugbetalingsverplichting
1.12
De man verzoekt om terugbetaling van hetgeen hij te veel heeft betaald over de periode 1 februari 2022 tot 1 juli 2022. Het hof wijst dat tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen over artikel 21 Rv toe. Het hof betrekt daarbij dat het om een beperkte periode gaat – vijf maanden – en bovendien om een beperkt bedrag (€ 254,- minus € 163,-) per kind per maand, in totaal derhalve € 910,-. Het hof zal dit bedrag in het dictum vastleggen.
Proceskosten
1.13
De man heeft ten slotte verzocht de vrouw te veroordelen in de proceskosten in twee instanties. Het hof begrijpt de argumenten van de man, maar ziet daarin geen reden af te wijken van het uitgangspunt dat de proceskosten in beide instanties worden gecompenseerd (wat betekent dat ieder de eigen kosten draagt), nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft. Het hof merkt wel op dat tegen de achtergrond van artikel 21 Rv de vrouw er in een voorkomend vergelijkbaar geval rekening mee moet houden dat een rechter wel zal overgaan tot een veroordeling in de (werkelijke) proceskosten.

2.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 7 juni 2022 en, opnieuw beschikkende:
wijst het inleidende verzoek van de vrouw alsnog af;
bepaalt dat hetgeen de man op basis van de bestreden beschikking te veel heeft betaald, zijnde een bedrag van € 910,-, door de vrouw zal moeten worden terugbetaald;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, M.H.F. van Vugt en E. de Boer, bijgestaan door mr. L.J.G. Scheffer-Overbeek als griffier, en is op 20 juli 2023 uitgesproken door mr. P.B. Kamminga in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.