ECLI:NL:GHARL:2023:6896

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
22/00827 en 22/00828
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning en een bedrijfspand, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Rhenen. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden en de daaropvolgende aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB) voor het jaar 2020. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 455.000 en die van het bedrijfspand op € 41.000. Na bezwaar werden deze waarden verlaagd naar respectievelijk € 398.000 en € 31.000. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, maar kende wel een schadevergoeding toe voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij zich beperkte tot de proceskostenvergoeding en het griffierecht. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht een schadevergoeding had toegekend, maar dat de belanghebbende ook recht had op vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het betreft de proceskostenvergoeding en het griffierecht, en veroordeelde de heffingsambtenaar tot betaling van € 2.511 aan proceskosten en de terugbetaling van het griffierecht van € 49 en € 136 voor respectievelijk de beroeps- en hoger beroepsprocedure.

De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van zaken en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn, evenals de rechten van belanghebbenden op vergoeding van proceskosten in belastingzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/00827 en 22/00828
uitspraakdatum: 15 augustus 2023
Uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 maart 2022, nummers UTR 21/360 en UTR 21/361, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Rhenen(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 29 februari 2020 ten aanzien van belanghebbende de WOZ-waarde van de onroerende zaak [adres1] 62 te [woonplaats] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2020, naar waardepeildatum 1 januari 2019, vastgesteld op € 455.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2020 (OZB) ten bedrage van € 578,30 aan belanghebbende opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 29 februari 2020 ten aanzien van belanghebbende de WOZ-waarde van de onroerende zaak [adres1] 64 te [woonplaats] (hierna: het bedrijfspand) voor het kalenderjaar 2020, naar waardepeildatum 1 januari 2019, vastgesteld op € 41.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag OZB 2020 ten bedrage van € 185,68 aan belanghebbende opgelegd.
1.3.
De vastgestelde waarden en aanslagen OZB zijn op één biljet verenigd.
1.4.
Na daartegen gemaakte bezwaren, heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, de bij beschikking vastgestelde waarde voor de woning verminderd tot € 398.000, de waarde voor het bedrijfspand tot € 31.000 en de aanslagen OZB dienovereenkomstig verminderd.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank MiddenNederland (hierna: de Rechtbank).
1.6.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 30 maart 2022 het beroep ongegrond verklaard, geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling en de heffingsambtenaar vervolgens veroordeeld tot het betalen van een vergoeding aan belanghebbende van € 500 in verband met door belanghebbende geleden immateriële schade.
1.7.
Belanghebbende heeft op 18 april 2022 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift in hoger beroep bij het Hof ingediend. Belanghebbende heeft nadien nadere stukken ingebracht.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2023. Namens belanghebbende is verschenen mr. D.A.N. Bartels. Namens de heffingsambtenaar is verschenen [naam1] (taxateur). Na de mondelinge behandeling heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

De woning is een in 1929 gebouwde rijwoning met een kelder. De woning heeft een inhoud van ongeveer 520 m3 en ligt op een kavel van 254 m2. Het bedrijfspand is in 1930 gebouwd en heeft een oppervlakte van ongeveer 39 m2.

3.Geschil

3.1.
Belanghebbende heeft een aantal, deels formele, grieven naar voren gebracht, doch ter zitting van het Hof uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard te kunnen instemmen met de in de uitspraak op bezwaar voor de woning en het bedrijfspand door de heffingsambtenaar vastgestelde waarden op waardepeildatum van € 398.000 respectievelijk € 31.000.
3.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep het geschil beperkt tot zijn grief dat de Rechtbank in haar, in hoger beroep bestreden, uitspraak aan belanghebbende wel een door de heffingsambtenaar aan hem te betalen vergoeding voor geleden immateriële schade heeft toegekend, zonder evenwel de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende en evenmin tot terugbetaling van het door belanghebbende bij de Rechtbank betaalde griffierecht.
3.3.
Belanghebbende concludeert – zo begrijpt het Hof belanghebbende – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft de beslissingen van de Rechtbank met betrekking tot de proceskostenvergoeding en het griffierecht. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Aan belanghebbende is door de Rechtbank een vergoeding toegekend voor door hem geleden immateriële schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn voor het doen van uitspraak. De Rechtbank heeft daartoe overwogen:
“18. De rechtbank stelt vast dat, hoewel het bezwaarschrift is gedateerd op 30 maart 2020, uit het verweerschrift blijkt dat het bezwaarschrift op 8 maart 2020 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 30 maart 2022. De totale duur is afgerond 25 maanden. De redelijke termijn van 24 maanden is met 1 maand overschreden. Eiser heeft daarom, uitgaande van € 500,- per overschrijding per half jaar, recht op een schadevergoeding van € 500,-. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie). De rechtbank stelt vast dat de bezwaarfase (geëindigd met de uitspraak op bezwaar van 17 december 2020) afgerond 10 maanden heeft geduurd en daarmee 4 maanden te lang. Hierdoor komt de volledige schadevergoeding voor rekening van de heffingsambtenaar.”
4.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank aan belanghebbende terecht een door de heffingsambtenaar te betalen vergoeding voor geleden immateriële schade toegekend.
4.3.
In zijn arrest van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 (het overzichtsarrest) oordeelde de Hoge Raad onder meer:
“3.14.1. Indien de rechter het (hoger) beroep dan wel het beroep in cassatie op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb toekent, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, Awb aan de belanghebbende te laten vergoeden en, indien sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten op de voet van artikel 8:75 Awb, een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van de belanghebbende (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660, BNB 2015/198). (…) “.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. Belanghebbende heeft (ook) voor de beroepsfase recht op vergoeding van proceskosten en van het door hem betaalde griffierecht.

5.Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.674 voor de kosten in beroep bij de Rechtbank (2 punten voor het beroepschrift en bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 837) en € 837 voor de kosten in hoger beroep (2 punten voor het hogerberoepschrift en bijwonen van de zitting, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 837). Derhalve in totaal € 2.511.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover die betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en het griffierecht;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.511;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 49 respectievelijk € 136 aan belanghebbende dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van der Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 15 augustus 2023
De griffier, De raadsheer,
(G.J. van de Lagemaat) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 17 augustus 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.