ECLI:NL:GHARL:2023:691

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
200.305.488/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over betaling door erflater kort voor diens overlijden

In deze zaak gaat het om een geschil over een betaling die door de erflater, [naam1], kort voor zijn overlijden is gedaan aan [geïntimeerde]. [appellante], in haar hoedanigheid van gevolmachtigde van de erfgenamen, heeft in hoger beroep de rechtbank gevraagd om [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van een bedrag van € 82.536,- dat op 30 augustus 2019 door [naam1] aan [geïntimeerde] is overgemaakt. De rechtbank had eerder de vorderingen van [appellante] afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep. Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder de relatie tussen [naam1] en [geïntimeerde], en de omstandigheden waaronder de betaling heeft plaatsgevonden. Het hof oordeelt dat de betaling niet onverschuldigd was, omdat deze voortkwam uit een morele verplichting van [naam1] jegens [geïntimeerde]. Het hof verwierp de grieven van [appellante] die stelden dat er sprake was van wilsontbreken, misbruik van omstandigheden of onrechtmatige daad. Het hof concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellante] wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.305.488/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 508821)
arrest van 24 januari 2023
in de zaak van
[appellante] ,in haar hoedanigheid van gevolmachtigde van de erfgenamen [kind1] , [kind2] , [kind3] en [kind4] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
[appellante] ,
advocaat: mr. E.H. Bakker, die kantoor houdt te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R. Kuizenga, die kantoor houdt te Almere.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit het tussenarrest van dit hof van 28 juni 2022, waarin een mondelinge behandeling van de zaak is bevolen. Daarna is door [appellante] nog een akte genomen. Van de op 20 december 2022 gehouden mondelinge behandeling is een verslag (proces-verbaal) gemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
1.2
Vervolgens is het hof gevraagd arrest te wijzen. Het hof heeft de datum van arrest bepaald op heden.

2.De feiten van de zaak

2.1
[appellante] is gehuwd geweest met [naam1] (hierna: [naam1] ). Uit
dit huwelijk zijn [kind2] , [kind3]
en [kind4] geboren. [naam1] had nog een vierde
zoon uit een eerder huwelijk: [kind1] .
2.2
Het huwelijk tussen [appellante] en [naam1] is [in] 2014 ontbonden.
2.3
Vanaf 2011/2012 had [naam1] een affectieve relatie met [geïntimeerde] . In oktober
2012 is [geïntimeerde] , die in Spanje woonde, met haar twee zonen gaan samenwonen met [naam1] in [woonplaats2] .
2.4
Na een periode van onderzoeken is op 22 augustus 2019 bij [naam1] de diagnose Parkinson gesteld.
2.5
In een door [geïntimeerde] opgenomen gesprek op 29 augustus 2019 heeft [naam1] onder meer tegen [geïntimeerde] gezegd (in Nederlandse vertaling): “Alles wat ik heb is van jou [geïntimeerde] , je hoeft niet van nul af aan te beginnen, dat is niet waar.” en “Je bent altijd heel goed voor mij geweest, beter dan ik voor jou. Je verdient dat en meer. Je gaat niet weg met lege handen, want als er iets gebeurt, zorg ik ervoor dat jij je geld hebt, echt.”
2.6
Op 30 augustus 2019 om 09.58 uur heeft [naam1] een bedrag van € 82.536,- overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde] onder vermelding van “salaris oktober 2012”. Op diezelfde dag, omstreeks 10.20 uur, maakte hij een einde aan zijn leven.
2.7
[kind1] , [kind2] , [kind3] en [kind4] (hierna: de zonen) zijn de enige erfgenamen van [naam1] .

3.De vorderingen van [appellante] en haar grieven

3.1
[appellante] heeft – zakelijk weergegeven - de rechtbank gevraagd om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van het onder 2.6 genoemde bedrag en daarnaast enkele nevenvorderingen ingesteld. Ook heeft zij de rechtbank gevraagd [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de procedure bij de rechtbank.
3.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 1 september 2021 (hierna: het vonnis) de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.
3.3
[appellante] heeft in hoger beroep negen bezwaren (grieven) tegen het vonnis geformuleerd. In de onder 1.1 genoemde akte zijn de grieven 7 en 8 ingetrokken. De resterende grieven moeten er, kort gezegd, toe leiden dat de vorderingen van [appellante] alsnog worden toegewezen. De grieven worden hierna zo veel mogelijk in onderlinge samenhang alsmede thematisch besproken.

4.Het oordeel van het hof

Eiswijziging
4.1
[appellante] heeft in haar memorie van grieven haar eis gewijzigd, maar is op die eiswijziging in de onder 1.1 genoemde akte gedeeltelijk teruggekomen. Zij heeft haar grieven 7 en 8 ingetrokken en haar eis in genoemde akte verminderd. Nu de overblijvende vorderingen al in de memorie van grieven waren opgenomen, daartegen door [geïntimeerde] geen bezwaar is gemaakt en het hof een en ander ook niet ambtshalve in strijd met de goede procesorde oordeelt zal het hof uitgaan van de eis, zoals in de latere akte ge(her)formuleerd.
De feitenvaststelling door de rechtbank
4.2
Met haar eerste grief keert [appellante] zich, naar het hof begrijpt, tegen de manier waarop de rechtbank de feiten heeft vastgesteld. Zij heeft bij de behandeling van die grief in zoverre echter geen belang, nu het hof zelfstandig de feiten heeft vastgesteld.
De geluidsopname
4.3
In haar eerste grief stelt [appellante] , naar het hof begrijpt, ook dat de in eerste aanleg in het geding gebrachte transcriptie van (delen van) het onder 2.5 genoemde, opgenomen gesprek tussen [geïntimeerde] en [naam1] niet bij de beoordeling door het hof behoort te worden betrokken. Deze stelling wordt door het hof verworpen. Als [appellante] twijfels had gehad in verband met de totstandkoming en inhoud van de opname en/of de transcriptie daarvan had het op haar weg gelegen [geïntimeerde] om een kopie van de opname te vragen, deze zelf af te luisteren en zo nodig in het geding te brengen. Op vragen van het hof heeft mr. Bakker echter aangegeven dat daartoe zijdens [appellante] geen pogingen zijn ondernomen. Gelet daarop maar ook gelet op het feit dat [appellante] zich op andere momenten in deze procedure weer wel op de inhoud van de overgelegde transcriptie heeft beroepen, ziet het hof geen reden die bij de beoordeling van de zaak buiten beschouwing te laten.
Geen onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking
4.4
In haar memorie van grieven stelt [appellante] verder onder meer dat de betaling die onder 2.6 hiervoor werd genoemd zonder rechtsgrond is geweest en dus onverschuldigd was. Het hof stelt voorop dat stelplicht en, bij betwisting, bewijslast ten aanzien van deze onverschuldigdheid op grond van art. 150 Rv bij [appellante] berust. De stelling van [appellante] is gemotiveerd betwist door [geïntimeerde] . Die betoogt namelijk dat sprake is geweest van een gift van [naam1] ter voldoening aan een morele verplichting (als bedoeld in art. 4:69 lid 1 sub a BW) en dat de betaling aan [geïntimeerde] dus wel degelijk een rechtsgrond had. Dit betoog snijdt hout. Uit de stukken, waaronder het uittreksel uit het medisch dossier van [naam1] en de overgelegde transcriptie van (delen van) de geluidsopname in combinatie met de betalingsomschrijving ‘salaris oktober 2012’ laat zich afleiden dat [naam1] kort voor het doen van de betaling depressief was, dacht aan zelfdoding en, voor het geval dat aan de orde zou zijn, wilde dat [geïntimeerde] verzorgd achterbleef. Zowel de hoogte van het bedrag als de overige omstandigheden waaronder dit werd overgemaakt, vormen duidelijke aanwijzingen dat de betaling door [naam1] is verricht met het oogmerk om [geïntimeerde] na zijn dood financieel verzorgd achter te laten. Ook het hof acht in dat kader niet aannemelijk dat de betalingsomschrijving “salaris oktober 2012” erop duidt dat het hier ging om een verlate en/of abusievelijk gedane salarisbetaling, maar veeleer dat dit een voor [geïntimeerde] bedoelde verwijzing inhield naar de aanvang van hun samenleven in Nederland in 2012. Aldus opgevat levert deze betalingsomschrijving een extra aanwijzing op dat de betaling inderdaad is verricht ter voldoening aan een door [naam1] gevoelde morele verplichting jegens [geïntimeerde] . Gelet op dit alles heeft [appellante] onvoldoende aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat de betaling als onverschuldigd moet worden aangemerkt. Nu uit het voorgaande volgt dat voor de betaling een rechtsgrond aanwezig was, kan het betoog dat [geïntimeerde] door de betaling ongerechtvaardigd is verrijkt, evenmin standhouden. De grieven 1-3 en 5 falen in zoverre.
Geen wilsontbreken
4.5
Eveneens stelt [appellante] in haar memorie van grieven dat [naam1] ten tijde van het doen van de betaling niet in staat was zijn wil goed te bepalen en niet bij machte was de gevolgen van zijn handelen te overzien. Ook dit betoog wordt door het hof verworpen. Zonder deugdelijke toelichting, die [appellante] ook in hoger beroep niet gegeven heeft, valt niet in te zien dat het (enkele) feit dat [naam1] depressief was en een einde aan zijn leven wilde maken tevens zou inhouden of impliceren dat de wil van [naam1] om de betaling te doen bij hem heeft ontbroken of dat hij niet in staat was op dat punt zijn wil te bepalen. Het feit dat hij de betaling achter zijn bureau heeft gedaan en daarvoor meerdere handelingen heeft moeten verrichten alsook het feit dat hij voor zijn vertrek uit huis op 30 augustus 2019 zijn paperassen, bankzaken en dergelijke netjes op zijn bureau heeft achtergelaten, wijst er niet op dat [naam1] op het moment van de betaling geestelijk verward was en niet meer wist wat hij deed.
Geen misbruik van omstandigheden
4.6
[appellante] betoogt verder dat voor zover al sprake zou zijn geweest van een door [naam1] verrichte rechtshandeling, deze onder invloed van misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Van dit wilsgebrek is volgens artikel 3:44 lid 4 BW sprake “wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden”. Er moet, kortom, sprake zijn van bijzondere, tot een (psychische dan wel economische) dwangtoestand leidende omstandigheden die een partij bewegen tot het verrichten van een rechtshandeling, terwijl diens wederpartij op de hoogte is van het bestaan van bedoelde omstandigheden en bevordert dat de beknelde partij de rechtshandeling verricht, hoewel hij weet dat de beknelde partij bij handelen in alle vrijheid de rechtshandeling niet zou hebben verricht. Art. 7:176 BW bepaalt verder dat indien door de schenker (hier: [appellante] namens [naam1] ’ rechtsopvolgers, de erfgenamen) feiten worden gesteld waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, bij een beroep op vernietigbaarheid de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde rust, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn. [appellante] heeft echter geen feiten gesteld waaruit volgt dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden. Zij heeft in wezen enkel gesteld dat [naam1] op het moment van de betaling psychisch kwetsbaar was maar geen concrete omstandigheden gesteld die erop wijzen dat sprake was van een (i) dwangtoestand aan de zijde van [naam1] , noch dat (ii) deze dwangtoestand [naam1] heeft bewogen tot het verrichten van de betaling en evenmin dat (iii) [geïntimeerde] , in de wetenschap van deze dwangtoestand, actief het doen van deze betaling heeft bevorderd. Overigens valt ook niet in te zien dat en waarom [geïntimeerde] [naam1] zou hebben behoren te weerhouden van een betaling die erop gericht was om haar middelen te verschaffen voor het geval er met [naam1] iets zou gebeuren. Hierop stuit grief 3 af.
Geen strijd met de goede zeden of openbare orde, pauliana of onrechtmatige daad zijdens [geïntimeerde] .
4.7
Nu uit het voorgaande reeds volgt dat de betaling van [naam1] jegens [geïntimeerde] moet worden opgevat als het voldoen aan een door hem gevoelde morele verplichting (als bedoeld in art. 4:69 lid 1 sub a BW), valt niet in te zien dat en waarom die betaling in strijd zou zijn met de goede zeden of openbare orde. Het daarop gerichte betoog van [appellante] faalt bij gebrek aan onderbouwing.
4.8
[appellante] betoogt ook dat de betaling paulianeus is geweest, maar dat ziet het hof evenmin in. Anders dan zij meent, waren de erven voor wie zij in deze procedure optreedt, ten tijde van het doen van de betaling geen schuldeiser van [naam1] en kunnen zij in die hoedanigheid ook niet zijn benadeeld door het doen van de betaling. Dat laat echter onverlet dat het hof zich goed kan voorstellen dat de betaling voor de kinderen van [naam1] pijnlijk is en moeilijk te accepteren, mede in combinatie met de kort daarna plaatsgevonden hebbende zelfdoding van hun vader.
4.9
Nu uit het voorgaande volgt dat niet kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] [naam1] met misbruik van omstandigheden heeft bewogen tot het doen van de betaling valt zonder nadere toelichting, die [appellante] niet gegeven heeft, niet in te zien dat en waarom [geïntimeerde] door het aan haar overgemaakte bedrag te behouden, onrechtmatig heeft gehandeld. Ook dit betoog faalt dus. Ten overvloede merkt het hof op dat de vraag van verdeling van de nalatenschap of teruggave aan de kinderen van [naam1] van goederen die daartoe behoren in deze procedure niet voorligt en dat het hof daarom daarop niet kan ingaan.
Overige grieven
4.1
Nu de grieven 7 en 8 zijn ingetrokken behoeven zij geen behandeling en resteert alleen nog grief 9. Omdat uit het voorgaande volgt dat [appellante] ook in hoger beroep niet heeft voldaan aan haar stelplicht wordt aan bewijslevering door haar niet toegekomen. Grief 9 stuit hierop af.
4.11
Hetgeen verder nog door partijen is aangevoerd kan, gelet op het voorgaande, eveneens onbesproken blijven.
De slotsom: het hoger beroep slaagt niet
4.12
De conclusie van het voorgaande is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld (tariefgroep IV, 2 punten).

5.De beslissing

Het hof:
1. bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
2. veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep:
€ 343,- aan procedurele kosten (verschotten)
€ 4.062,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief IV);
3. verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
4. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.S. Bakker, O.E. Mulder, M. Weissink en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
24 januari 2023.