ECLI:NL:GHARL:2023:7792

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
18 september 2023
Zaaknummer
200.322.480
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie na echtscheiding en de draagkracht van beide ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie na de echtscheiding van partijen. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft negen grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland van 7 november 2022, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 568,- per maand voor de drie kinderen. De man verzocht het hof om de kinderalimentatie op nihil te stellen, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep kwam om de hoogte van de kinderalimentatie te verhogen naar € 837,- per maand.

Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw beiden hertrouwd zijn en dat de kinderen bij de vrouw wonen. De man heeft aangevoerd dat hij geen kinderalimentatie hoeft te betalen zolang zijn huur minimaal € 1.000,- bedraagt, maar het hof oordeelt dat hij onvoldoende heeft aangetoond dat er een dergelijke afspraak is gemaakt. De rechtbank had eerder de kinderalimentatie gewijzigd en de man had verzocht om schorsing van deze beslissing, wat door het hof werd afgewezen.

Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en vastgesteld dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 3.535,- per maand, terwijl de vrouw een netto besteedbaar inkomen heeft van € 2.361,- per maand. Na vergelijking van de draagkracht van beide ouders, heeft het hof bepaald dat de man € 154,- per kind per maand moet betalen, met ingang van 4 april 2022. De beslissing van de rechtbank om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek om nihilstelling van de kinderalimentatie is bekrachtigd, terwijl de eerdere beschikking over de kinderalimentatie is vernietigd en gewijzigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.322.480/01
(zaaknummer rechtbank Gelderland 401436)
Beschikking van 5 september 2023
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J. el Hannouche te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.N. Mulder te Nijkerk.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 7 november 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 7 februari 2023;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. El Hannouche van 11 maart 2023 met producties;
  • een journaalbericht van mr. El Hannouche van 26 juni 2023 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Mulder van 27 juni 2023 met producties.
2.2
De minderjarige dochter van partijen [de minderjarige1] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken over de kinderalimentatie, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 6 juli 2023 plaatsgevonden.
Aanwezig waren:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Bij beschikking van 18 december 2019 heeft de rechtbank Gelderland onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken Het huwelijk van partijen is op 3 januari 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2006 te [plaats1] ,
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2009 te [plaats1] , en
  • [de minderjarige3] , geboren [in] 2016 te [plaats1] .
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Partijen zijn in een ouderschapsplan onder meer overeengekomen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (verder ook: de kinderalimentatie) een bijdrage van € 386,- voor de kinderen gezamenlijk zal betalen, voor het eerst te indexeren per 1 januari 2020. In voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat het ouderschapsplan deel uitmaakt van die beschikking.
3.4
Partijen zijn inmiddels beiden hertrouwd.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de kinderalimentatie zoals vastgelegd in het ouderschapsplan van 18 november 2019 en de beschikking van de rechtbank van 18 december 2019 van in totaal € 386,- per maand (geïndexeerd in 2022 € 415,26 per maand) gewijzigd en de kinderalimentatie vanaf 4 april 2022 op een bedrag van € 189,- per kind per maand (in totaal € 568,-) per maand vastgesteld. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechtbank heeft het verzoek van de man om een verklaring voor recht te geven dat partijen hebben afgesproken dat hij geen kinderalimentatie aan de vrouw betaalt zolang zijn huur (minimaal) € 1.000,- per maand bedraagt, afgewezen.
4.2
Het hof heeft bij beschikking van 4 april 2023 het verzoek van de man om de werking van de beslissing over de kinderalimentatie te schorsen, subsidiair een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de man gedurende deze procedure in hoger beroep een bedrag van in totaal € 37,- per maand voor de kinderen dient te voldoen, afgewezen.
4.3
De man is met negen grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw beschikkende:
primair
zijn verzoek aan de rechtbank over de verklaring voor recht dat de kinderalimentatie op grond van de alimentatieovereenkomst tussen partijen nihil is alsnog toe te wijzen;
subsidiair
de kinderalimentatie vast te stellen op nihil, althans op een bedrag dat het hof juist acht, met ingang van 7 november 2022;
kosten rechtens.
4.4
De vrouw voert verweer tegen de verzoeken van de man en is op haar beurt in incidenteel hoger beroep gekomen in verband met de hoogte van door de rechtbank toegepaste zorgkorting.
De vrouw verzoekt het hof
in het principaal hoger beroep
de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen;
in het incidenteel hoger beroep
te bepalen dat de man met ingang van 7 november 2022 als kinderalimentatie een bijdrage van € 837,- voor de drie kinderen gezamenlijk (€ 279,- per kind) per maand dient te voldoen, althans met ingang van een datum en een bedrag dat het hof redelijk en passend acht;
kosten rechtens.
4.5
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vrouw af te wijzen, kosten rechtens.

5.De overwegingen voor de beslissing

primaire verzoek van de man
5.1
De man stelt in zijn eerste grief dat partijen zijn overeengekomen dat hij geen bijdrage aan de vrouw hoefde te voldoende ter zake kinderalimentatie, zolang zijn huur minimaal € 1.000,- per maand bedraagt. De kinderen worden met deze afspraak volgens de man niet benadeeld zoals de rechtbank heeft overwogen. De bedoeling was dat hij de kinderen vaker bij zich zou hebben (vijf dagen per twee weken), zodat de vrouw meer zou kunnen werken en een hoger inkomen kon verwerven. Daarnaast was het voor hem duidelijk dat de nieuwe echtgenoot van de vrouw (hof: de onderhoudsplichtige stiefvader van de kinderen) financieel bemiddeld was, omdat de kinderen dure spullen en kleding kregen bij de vrouw, de woning van de vrouw werd verbouwd en het gezin bij de vrouw meerdere keren op vakantie ging. Het is daarom in overeenstemming met de wettelijke maatstaven dat zijn aandeel kleiner is. De rechtbank had dit volgens de man moeten berekenen en daarbij dan rekening moeten houden met een fictief inkomen voor de nieuwe echtgenoot van de vrouw.
5.2
De vrouw betwist de stellingen van de man. Volgens haar is er helemaal geen sprake van een nadere overeenkomst tussen haar en de man over de kinderalimentatie. Omdat het huurrecht van de echtelijke woning haar toekwam en de man een woning zocht, heeft zij er mee ingestemd om over een beperkte periode geen aanspraak te maken op de kinderalimentatie. Zij mocht dit ook niet overeenkomen met de man, omdat een dergelijke overeenkomst nietig zou zijn. Volgens de vrouw worden de kinderen namelijk wel benadeeld bij een dergelijke afspraak. Gevolg is immers dat de vrouw dan in de hele behoefte moet voorzien en daartoe is zij niet in staat. Zij betwist verder dat de zorgregeling met de man is uitgebreid. De regeling die de man noemt is al opgenomen in het ouderschapsplan en daarmee is dus destijds ook al rekening gehouden bij het berekenen van de draagkracht van de man.
5.3
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende nader onderbouwd met berekeningen heeft gesteld dat hij volgens de wettelijke maatstaven bij een toename van de huur van € 828,- per maand (conform het forfait) naar € 1.000,- per maand in het geheel niet meer hoefde bij te dragen in de behoefte van de kinderen en de vrouw en haar echtgenoot dan in de volledige behoefte van de kinderen moeten voorzien. Temeer nu partijen de draagkracht van de man ten tijde van het opstellen van het ouderschapsplan hebben berekend op € 687,- per maand. Een hogere huur van € 172,- voert immers niet tot een verlaging van de door de man te betalen bijdrage met € 687,-. De man heeft naar het oordeel van het hof ook niet aangetoond dat hij met de vrouw een afspraak heeft gemaakt dat hij gedurende de (in tijd niet begrensde) situatie dat hij een hogere huur heeft helemaal geen kinderalimentatie meer hoefde te voldoen. De eerste grief van de man faalt reeds op die grond.
Het primaire verzoek van de man in deze procedure in hoger beroep zal daarom worden afgewezen en de beslissing van de rechtbank om het verzoek van de man over de verklaring voor recht dat de kinderalimentatie op grond van een alimentatieovereenkomst tussen partijen nihil is af te wijzen, zal door het hof worden bekrachtigd.
subsidiaire verzoek van de man
wijziging van omstandigheden
5.4
De man en de vrouw hebben beiden in eerste aanleg verzocht de in het ouderschapsplan overeengekomen kinderalimentatie te wijzigen. Op grond van artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud door de rechter worden gewijzigd, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van wijzigingen van omstandigheden.
richtlijnen
5.5
Voor de beoordeling van de hoogte van de kinderalimentatie zullen de richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen (verder: de richtlijn) worden gehanteerd.
onderhoudsplichtigen
5.6
Bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van het de kinderen dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken.
Niet in geschil is dat de nieuwe echtgenote van de man niet onderhoudsplichtig is jegens de kinderen, omdat de kinderen van partijen hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben. De nieuwe echtgenoot van de vrouw is wel onderhoudsplichtig jegens de kinderen omdat ze deel uitmaken van zijn gezin. Aan hetgeen de vrouw verklaard heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep over het vertrek van haar echtgenoot (voor het eerst in februari 2023 voor een periode van zes weken en daarna opnieuw per 6 juni 2023) en een aanstaande echtscheiding, gaat het hof voorbij. Het door de vrouw overgelegde bewijs van inschrijving van personen op haar adres waarin de echtgenoot niet wordt vermeld, is daartoe onvoldoende.
Behoefte van de kinderen
5.7
Partijen hebben overeenstemming bereikt bij de rechtbank over de hoogte van de behoefte van de kinderen. De behoefte bedraagt in 2022 per kind € 422,- per maand, dus in totaal € 1.265,- per maand.
Ingangsdatum
5.8
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De (gewijzigde) verplichting kan ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de man/vrouw op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking werd gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt.
5.9
De rechter moet dus terughoudend omgaan met het vaststellen van een ingangsdatum die voor de datum van de beslissing is gelegen en die grote gevolgen kan hebben voor partijen. Echter in dit geval heeft de man vanaf de datum dat de vrouw in reactie op zijn verzoek tot nihilstelling van de kinderalimentatie bij de rechtbank om vastlegging van een (hogere) bijdrage voor de kinderen heeft verzocht ermee rekening kunnen en moeten houden dat hij weer kinderalimentatie zou moeten gaan betalen. Dat de man dat niet heeft gedaan, omdat de vrouw een periode geen actie heeft ondernomen om de door de man niet betaalde kinderalimentatie weer te gaan ontvangen en de beslissing van de rechtbank er toe heeft geleid dat sprake is van een enorme achterstand in de betaling van de kinderalimentatie komt voor zijn rekening en risico. Het hof passeert de stellingen van de man, zijn negende grief faalt.
Het hof zal de draagkracht van de onderhoudsplichtigen daarom net als de rechtbank beoordelen met ingang van 4 april 2022, de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift door de vrouw.
Aanhechten draagkrachtberekeningen
5.1
Het hof zal bij de bespreking van de draagkracht de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen.
Draagkracht echtgenoot vrouw
5.11
In zijn tweede grief stelt de man dat de vrouw onvoldoende informatie heeft verstrekt over de financiële situatie van haar echtgenoot. De echtgenoot heeft volgens de man voldoende mogelijkheden om inkomsten te verwerven en hij heeft vernomen dat dat ook daadwerkelijk het geval is (geweest). De echtgenoot kan als [functie1] gemiddeld € 2.000,- per maand verdienen.
5.12
De vrouw is het daar niet mee eens. Zij stelt dat de echtgenoot in 2022 geen betaalde werkkring in Nederland heeft gehad. De vrouw was zwanger van een tweeling, maar na het verlies van de kinderen is het huwelijk zodanig onder druk komen te staan dat de echtgenoot is teruggegaan naar Marokko.
5.13
In rechtsoverweging 5.6 heeft het hof al overwogen dat de vrouw onvoldoende nader heeft onderbouwd dat haar echtgenoot inmiddels niet meer bij haar woont, dan wel niet meer onderhoudsplichtig is voor de kinderen van partijen.
De vrouw heeft verder de eerder door haar toegezegde verklaring van geen inkomen 2022 van de belastingdienst niet overgelegd. Het is het hof derhalve onbekend of de echtgenoot inkomsten heeft gehad in 2022. Het hof kan op grond van de stukken in deze procedure ook niet vaststellen wat de verdiencapaciteit van de echtgenoot is. Het hof acht het daarom redelijk en billijk ervan uit te gaan dat de echtgenoot van de vrouw met € 150,- per maand kan bijdragen in de behoefte van de kinderen. De man en de vrouw dienen samen in de resterende behoefte van de kinderen van in totaal € 1.115,- per maand (€ 372,- per kind per maand) te voorzien. De tweede grief van de man slaagt dus gedeeltelijk.
draagkracht man
inkomen man
5.14
In zijn derde grief heeft de man aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste winst uit onderneming heeft gehanteerd om zijn draagkracht op te baseren. Volgens de man is zijn omzet in 2023 sterk gedaald omdat er minder opdrachten voor hem zijn.
5.15
De vrouw voert hiertegen verweer en stelt dat inmiddels is gebleken dat de winst in 2022 hoger was dan in 2019 en 2020. Op de door de man overgelegde prognose 2023 moet geen acht worden geslagen, omdat niet aannemelijk is dat er minder werk voor hem is.
5.16
De rechtbank is uitgegaan van een gemiddelde winst van € 54.636,- per jaar. Het hof is het met de vrouw eens dat van een gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2020, 2021 en 2022 moet worden uitgegaan. Dat de man in 2023 niet in staat is om deze winst te realiseren staat vooralsnog onvoldoende vast. De derde grief van de man faalt dus. De berekening van de draagkracht van de man zal het hof daarom baseren op een (gemiddelde) winst van € 55.789,-.
fiscale oudedagsreserve en fonds voor arbeidsongeschiktheid
5.17
De man voert ten aanzien van zijn draagkracht in zijn vierde grief aan dat de rechtbank rekening had moeten houden met voorzieningen voor zijn fiscale oudedagsreserve en het fonds voor arbeidsongeschiktheid, zoals die zijn opgenomen in de winst- en verliesrekening over 2022. De vrouw voert hiertegen verweer.
Het hof is van oordeel dat deze grief van de man eveneens faalt. Op zich is het redelijk dat de man een voorziening wil treffen voor de situatie dat hij arbeidsongeschikt is of met pensioen gaat, maar de man heeft geen polissen of verzekeringen afgesloten. Nu de man geen daadwerkelijke voorzieningen heeft getroffen, zal het hof hiermee geen rekening houden.
forfaitaire woonlast
5.18
In zijn vijfde grief stelt de man dat geen rekening moet worden gehouden met een forfaitaire woonlast bij het bepalen van zijn draagkracht, maar met zijn hogere werkelijke woonlast.
5.19
De vrouw voert hiertegen eveneens verweer. Zij heeft er niet mee ingestemd dat de man een woning met een hogere huur zou aanvaarden en dat dat dan op zijn draagkracht mag drukken.
5.2
Het hof is van oordeel, gelet op de hoogte van het besteedbare inkomen van de man en de hoogte van zijn daaruit voorvloeiende forfaitaire woonlast (€ 1.060,- per maand), dat de woonlast van de man niet zodanig afwijkt van de forfaitaire woonlast, dat dit aanleiding geeft om met een ander bedrag dan het forfaitaire bedrag rekening te houden. Of de nieuwe echtgenote zou kunnen bijdragen is in dit kader dan verder ook niet relevant. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat moet worden afgeweken van de richtlijn. De vijfde grief van de man faalt
besteedbaar inkomen en draagkracht
5.21
Uit de aangehechte draagkrachtberekening volgt een netto besteedbaar inkomen van de man € 3.535.- per maand. Zijn draagkracht is € 1.018,- per maand.
draagkracht vrouw
inkomen vrouw
5.22
In de zesde grief stelt de man dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de vrouw met een te laag inkomen heeft gerekend. De vrouw is werkzaam in [functie2] en heeft voorheen altijd inkomen in loondienst verworven, maar kort voor haar zwangerschap is zij gestart als ZZP-per. Haar verlies aan inkomen in verband met de zwangerschap is nu voor herstel vatbaar. De vrouw geniet meer inkomsten dan waarvan zij stukken heeft overgelegd. De man hoort van de kinderen dat de vrouw vaak aan het werk is. Rekening moet worden gehouden met een inkomen bij haar voormalige werkgever en een inkomen als ZZP-er.
5.23
De vrouw betwist de stellingen van de man over haar inkomen. Zij heeft een geruime periode een WAZO-uitkering ontvangen in verband met haar zwangerschap en het verlies van haar kinderen en is onlangs weer aan het werk gegaan als ZZP-er. Zij wil liever weer in loondienst gaan werken maar op dit moment is zij nog niet in staat om een sollicitatiegesprek te voeren. Zij raakt dan geëmotioneerd en wordt afgewezen.
5.24
Het hof is van oordeel dat uit de door de vrouw overgelegde stukken voldoende blijkt dat het inkomen van de vrouw de afgelopen jaren niet wezenlijk is veranderd en dat aannemelijk is dat de vrouw op dit moment niet in staat is om een hoger inkomen te verwerven dan zij de afgelopen jaren heeft gedaan. Het hof volgt daarom het inkomen dat de vrouw heeft opgevoerd in haar draagkrachtberekening van € 24.973,- bruto per jaar. De zesde grief van de man faalt.
forfaitaire woonlast
5.25
Ten aanzien van de vrouw is de man eveneens van mening dat geen rekening moet worden gehouden met een forfaitaire woonlast, maar met een lager bedrag. Hij stelt in zijn grief dat de echtgenoot van de vrouw dient bij te dragen in de helft van de kosten en dan is haar werkelijke woonlast veel lager. De vrouw voert hiertegen verweer.
Het hof passeert deze stelling van de man. Het is redelijk om net als bij de man niet af te wijken van de richtlijn nu niet vast staat dat de werkelijke woonlast van de vrouw substantieel afwijkt van de forfaitaire woonlast. Bovendien is geen sprake van een situatie dat partijen samen niet volledig in de behoefte van de kinderen kunnen voorzien, zoals hierna zal blijken. De zevende grief van de man faalt eveneens.
besteedbaar inkomen en draagkracht
5.26
Uit de aangehechte draagkrachtberekening volgt een netto besteedbaar inkomen (inclusief kindgebonden budget) van de vrouw € 2.361,- per maand en haar draagkracht is € 443,- per maand.
vergelijking
5.27
Na een vergelijking van de draagkracht van de man en de vrouw, dient de man naar rato met een bedrag van (1.018/1.461 x 1.115) € 777,- per maand, ofwel € 259,- per kind per maand en de vrouw met een bedrag van (443/1.461 x 1.115) € 338,- per maand, ofwel € 113,- per kind per maand bij te dragen in de behoefte van de kinderen, zoals blijkt uit de aangehechte berekening.
vermindering met de zorgkorting
5.28
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. De man stelt in zijn achtste grief dat de zorgkorting niet op 25% maar op 35% moet worden gesteld omdat hij vijf dagen per twee weken voor de kinderen zorgt.
5.29
De vrouw is het daar niet mee eens. De man heeft de zorgregeling na de bestreden beschikking niet meer uitgevoerd. Zij is van mening dat juist rekening moet worden gehouden met een lagere zorgkorting dan 25% en heeft daarom incidenteel beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking.
5.3
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat partijen de omgang tussen de vader en het jongste kind [de minderjarige3] inmiddels weer opbouwen. Zij proberen tot een vergelijkbare structurele regeling voor hem te komen als voorheen. Ten aanzien van de twee ouders dochters is het contact met hun vader ook weer in overleg met de dochters tot stand gebracht. Het hof gaat er daarom vanuit dat partijen in staat zijn om de omgang weer uit te bouwen naar een substantieel contact tussen de vader en de kinderen, zoals voorheen ook het geval was. Het hof is daarom van oordeel dat rekening moet worden gehouden met een zorgkortingspercentage van 25% (uitgaande van een regeling inclusief vakanties van gemiddeld twee dagen per week) van de totale behoefte van € 1.265,- per maand, derhalve een bedrag van (afgerond) € 316,-. Na aftrek van de zorgkorting dient de man nog € 461,- (777 - 316) per maand ofwel € 154,- per kind per maand aan de vrouw te betalen. De achtste grief van de man en de grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep falen beide.
conclusie
5.31
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slaagt in het principaal hoger beroep de tweede grief van de man in het kader van zijn subsidiaire verzoek gedeeltelijk en falen zijn overige grieven, evenals de grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep.. Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de beslissing over de kinderalimentatie vernietigen en de hiervoor genoemde bijdrage van € 154,- per kind per maand met ingang van 4 april 2022 vaststellen.
Nu de man de opgelegde bijdrage nimmer heeft betaald kan de vraag of van de vrouw verlangd kan worden dat zij de teveel betaalde bijdrage terugbetaalt verder in het midden blijven.
5.32
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 7 november 2022 ten aanzien van de afwijzende beslissing op het verzoek van de man om een verklaring voor recht te geven;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 7 november 2022, ten aanzien van de beslissing over de kinderalimentatie:
wijzigt de in de beschikking van de rechtbank Gelderland van 18 december 2019, alsmede de in het ouderschapsplan van 18 november 2019 opgenomen kinderalimentatie en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 4 april 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de drie kinderen van partijen een bedrag van € 154,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en M.H.F van Vugt, bijgestaan door de griffier, en is op 5 september 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.